„substraat gebonden worden, moet natuurlijk een zeer verschillende zijn. In de dierproef zien wij, als wij kleurstoffen „gebruiken, hoe verschillend de differente stoffen worden „verankerd; terwijl de meeste oplosbare kleurstoffen, eosine, „de sulfozuren, om zoo te zeggen het lichaam doorvliegen, „blijven andere weken, ja maanden lang in het lichaam. „Houden wij dit in het oog, zoo wordt het aanneembaar, „dat er zekere cliemoceptoren moeten bestaan, die de neven„groepen van een middel zeer vast verankeren. Hierdoor „blijven de door zulke receptoren opgenomen arseenhou„dende stoffen langen tijd en soms misschien voor immer „aan de cel gebonden. In tegenstelling hiermee zullen „andere groepeeringen slechts een vluchtige binding veroor„zaken. Al naar den aard der nevengroepeeringen heeft men „celhouders" en „celspringers" onder de arsenicaliën.
„Van deze gezichtspunten uit verklaart zich gemakkelijk de „eigenschap of het onvermogen van bepaalde geneesmiddelen, arsenikvastheid te verwekken. Het is gemakkelijk te „begrijpen, dat arsenikverbindingen, die voor zeer langen „tijd vast aan de cel worden verankerd, een blijvenden „invloed op liet receptorenapparaat kunnen hebben en een „doelmatige modificatie van het receptorenapparaat: „verdwijnen van zijn aviditeit" na zich kunnen sleepen.
Ehrlich zelf en met hem zeer vele onderzoekers beschouwden de arsenikvaste stammen als echte mutaties. Tegen deze opvatting verhieven vele biologen hun stem, met name von Prowazek, die de arsenikvaste stammen alsvaria ties wenschte te beschouwen.
Max Gonder trachtte de meening van Ehrlich te verdedigen en hoewel hij bij zijne proeven tot uitkomsten kwam, die aan de bewering van Ehrlich allen grond ontnemen, houdt hij zelf toch nog aan de mutatietheorie vast-
Gonder ging bij zijne proeven uit van het trypanosoma Lewisi, waarmee de ratten in de natuur soms zeer sterk geïnfecteerd zijn. De rattentrypanosomen worden door vlooien,