met een Oenotherasoort, die ergens bij Hilversum in het wild groeide, kwam tot de opstelling van zijn mutatietheorie. De Vries nam onder de in sterk fluctueerende variaties verkeerende Oenothera Lamarckiana twee sterk afwijkende vormen waar, die uit de stamvormen moesten ontstaan zijn. Hij bracht, in de hoop uit cultuurplanten dezelfde vormen te zullen verkrijgen, enkele exemplaren mee naar Amsterdam en werkelijk traden er ouder 15000 planten 10 op, die twee van de norm afwijkende vormen vertegenwoordigden. De nieuwe vormen hielden zich in de volgende generatie's staande.
Uit zijn verschillende proeven kwam de Vries tot de conclusie, dat soorten het gevolg zijn van zgn inwendige ontwikkelingsoorzaken, die zich aan ons als mutaties openbaren: d. z. dus sprongsgewijze optredende veranderingen, die reeds van den aanvang af erfelijk zijn. De strijd om het bestaan maakt ten slotte uit, welke soorten zullen blijven bestaan en welke te gronde zullen gaan.
De Vries wenscht onder variaties te verstaan vormen, die ontstaan zijn, doordien door selectie of anderszins nieuwe eigenschappen zijn verkregen, welke schijnbaar nieuwe eigenschappen reeds gepraeformeerd bestonden, alleen maar, dank zij de selectie, beter tot hun recht komen. Zulke door variatie verkregen eigenschappen zijn zeer labiel en gaan bij een eventueel plaats vindende amphimixis niet over op de hieruit voortkomende generatie.
Mutaties daarentegen ontstaan door een nieuwvorming van een nieuwen aanleg en gaan bij de amphimixis over, zijn dus kiemvariaties.
Wenscht men nu deze begrippen, die een uitvloeisel zijn van de studie der biologie van hoogere planten, op de allerlaagst georganiseerde protisten over te brengen, dan moet worden bedacht, dat van een amphimixis bij de bakteriën nog niets is waargenomen en hoogst waarschijnlijk ook niet voorkomt. Bij de protozoën komt bij vele soorten wel een amphimixis voor of althans iets, dat hiervoor in de plaats komt. Voor