in aantal toenemende cultuur- of mijnbouw-ondernemingen te zamen wordt gebracht, zal de reeds ernstige infectie tot dusdanige epidemieën aanleiding kunnen geven, dat niet alleen de arbeiders er door te gronde zullen gaan, doch ook het bedrijf zelf met ondergang zal worden bedreigd.
Over den invloed van de ziekte op de geheele bevolking van Java kan ik van hier uit slechts vermoedens opstellen.
Nicol en Lamb deelen in hun zoo even aangehaalde publicatie mede, dat hun getallen bij de immigranten verkregen in volkomen overeenstemming zijn met de resultaten van de onderzoekers in Engelscli-Indië zelf: nl. een bijna algemeene infectie met meestal te weinig wormen, dan dat de gastheer er last van ondervindt. Wij weten dat Kiewiet de Jonge tot dezelfde slotsom voor Java is gekomen.
Indien evenwel mijn getallen, evenals die van Nicol en Lamb voor Engelsch-Indie, met de werkelijkheid voor Java mochten overeenstemmen, dan zou het er zeer treurig voor den Javaan uitzien.
Nu is het aan gerechten twijfel onderhevig of het emigreerende deel een juisten maatstaf geeft voor de beoordeeling der geheele bevolking. Aan de eene zijde kan men veronderstellen, dat de lagere klassen, waaruit de emigranten voorkomen, allicht meer geïnfecteerd zullen zijn dan de beter gestelde; aan de andere zijde staat, dat de emigranten gekeurd worden, dus de zieken worden uitgeschakeld; ik moet hieraan evenwel toevoegen, dat juist in het afgeloopen jaar de keuring voor koelies op Java dikwijls zeer weinig streng is geweest; anaemici met oedemen en dilatatio cordis, welke voor den contract-arbeid waren goedgekeurd, waren geen zeldzaamheid.
Hoe dit ook zij, ik geloof wel te mogen zeggen, dat Kiewiet de Jonge te optimistisch moet geweest zijn voor vele van die streken, welke koelies aan de buitenbezittingen leveren; de infectie van Java zelf moet, zij het dan ook plaatselijk, een ernstige zijn en het vermoeden is gewettigd,