pelijken naam te noemen. Toch komen ze op verscheidene plaatsen zoo weinig voor, dat men er niets van merkt, terwijl ze op andere plaatsen erg hinderlijk zijn. Waaraan dit te wijten is, valt voorloopig niet te zeggen. Bij mijne reizen in de Residentie Palembang, zoowel per prauw als per stoomschip, zag ik ze zeer zelden. Toch kan men ze des avonds vangen doordat ze op het licht van de lamp aanvliegen. Daarentegen bij mijne reizen in de Residentie Djambi niettegenstaande de verhoudingen aldaar wat terrein en rivieren betreft ongeveer gelijk zijn, waren ze een ware plaag. Bij eene reis van Rantau Pandjang, een klein bivak aan de Tabirrivier gelegen, naar Moeara Tambesi, aan de Djambirivier, welke gedeeltelijk per prauw gedurende twee dagen werd gemaakt, was het aantal Agas ontzaggelijk groot. Handen en gezicht werden onophoudelijk gestoken. Ik deed, om van het hinderlijk steken af te zijn, mijn jas uit en stak daarop mijne handen weder in de mouwen om op deze wijze, deze laatste tegen steken te vrijwaren. Mijn gezicht bleef ongedekt en werd door de lieve diertjes ter deeg bewerkt. Sommige plaatsen waren zoo gezwollen door samenvloeiing van verschillende steken, dat het was, alsof ik door wespen gestoken was. Zoo maakte ik daar een reis te voet, die des morgens om half zes begon en waarbij ik om half drie onze eerste pleisterplaats bereikte, een Inlandsche kampong, alwaar de nacht in een inlandsche woning moest doorgebracht worden. Na een rust van een uur besloot ik dien namidaag een bad te nemen in de rivier in de kleine drijvende huisjes, die de inlanders daarvoor gemaakt hebben. Ik werd, toen ik mij uitkleedde, aan alle kanten door de menoetoes aangevallen en wist niet hoe spoedig ik mij weder aankleeden zou. Gelukkig dat deze dieren zich tegen den avond ter rust begeven en leert men dit uur kiezen om zich te baden. Doch men moet niet te lang wachten, daar anders de muskieten komen opzetten. In het bivak Moeara Tambesi, destijds het hoofdbivak, kwamen