beziet. Het mannetje is dus zoowel door zijne sprieten als door zijn achterlijf onmiddellijk van het vrouwtje te onderkennen.

N°. 3. Ceratopogon (forcipomyia) vexans.

Dit is een vorm, die het midden houdt tusschen de beide vorige.

Zij is veel minder behaard dan C. Salmi en gelijkt daardoor veel meer op C. stimulans, doch is niet zoo donker als deze laatste en gelijkt daarom weder op C. Salmi. Ook wat sprieten betreft, houdt deze vorm het midden tusschen beide. De sprieten hebben ook 13 leden, waarvan bij het vrouwtje de onderste conisch zijn, minder lang dan breed, de laatste geledingen langer, zelfs 4 maal zoo lang als breed, naar boven wat versmald. Het mannetje draagt een donkere pluim, heeft korte onderste geledingen, dan volgt een sterk verlengd lid, de 3 laatste leden zijn half zoo groot als het laatst genoemde.

Het achterlijf is bij als C. Salmi, doch ontbreken de scherpe haken.

Dit wat betreft de verschillende soortkenmerken. Van de 3 eerste soorten werden zwangere wijfjes gevonden. Deze hebben een dik opgezwollen achterlijf, dat daardoor even breed als dik is geworden, en bevatten 90 tot 100 eieren, welke een ovalen vorm hebben, ietwat versmald naar een der uiteinden. De inhoud dezer eieren is korrelig, terwijl de schaal zoo dun is, dat een dubbele contour niet te zien is.

N°. 4. culicoides pungens.

Deze soort is kleiner dan de C. stimulans (lengte lichaam en vleugels 0,8 inM.) en is lichter gekleurd. De sprieten hebben 8 geledingen, die kort zijn, minder lang dan breed, de volgende 5 zijn daarentegen langer dan breed. De vleugels hebben alleen aan de randen haren en niet op het platte vlak; ze dragen donkere verspreide vlekken.

Reeds zagen we, dat alleen de vrouwtjes steken. Zijdoen dit voornamelijk over dag en bij helderen zonneschijn. Haar