Sprieten. (Fig. 6 en 7). Zoowelbij mannetjes als wijfjes, zijn deze 0,36 mM. lang en bestaan uit dertien geledingen, welke bij het vrouwtje ongeveer alle aan elkander gelijk zijn. Bij liet mannetje zijn de 5 eindgeledingen duidelijk langer dan de onderste.
Bij beide geslachten heeft het laatste lid een scherp puntje.
De geledingen dragen aan de basis borstelharen, bij het vrouwtje alle kort, doch bij het mannetje zijn de 7e, 8e en 9e geleding met lange haren bezet, die een pluiin vormen, welke pluim niet buiten het uiteinde der sprieten uitsteekt.
Mondwerktuigen. Deze zijn bij het vrouwtje bijna gelijk aan die van C. stimulans. De palpers zijn ietwat korter en dragen langere haren.
Het mannetje daarentegen heeft twee palpers als het vrouwtje, doch is het steek-apparaat alleen vertegenwoordigd door onderlip en bovenlip, terwijl mandibulae en maxillae totaal ontbreken. Het mannetje is dus ongeschikt tot steken evenals het mannetje van de muskiet dit is. Oogen, hals, borststuk, vleugels, halteres komen voor beide geslachten geheel overeen en gelijken wat vorm betreft geheel op de gelijknamige deelen van C. stimulans, met dit onderscheid, dat die deelen, die behaard zijn, langere haren dragen.
Achterlijf. Bij het vrouwtje komt dit vrij wel overeen met dat van C. stimulans en eindigt ook in twee uitsteeksels, die echter wat meer behaard zijn, terwijl de ringen niet duidelijk rondloopen. Het achterlijf van het mannetje daarentegen ziet er geheel anders uit. Dit is eerst rond en wat opgeblazen, versmalt zich naar onder langzaam doch blijft vrij breed; het heeft ook negen ringen als bij het wijfje. De onderste ring draagt twee rechthoekig omgebogen uitsteeksels, die in een soort nagel eindigen. Deze copulatieorganen (fig. 5) liggen in rust over elkander, maar kunnen tegenover elkander komen te staan. Daarboven liggen aan beide zijden twee gekromde scherpe haken, die een eind buiten het lichaam uitsteken, wanneer men dit van ter zijde