Nu wijzen de proeven van Eijkman, als boven uiteengezet, juist liet omgekeerde uit, wat natuurlijk tegen de zenuwhonger-liypothese pleit.
Allereerst wijst Grijns er op, dat door mij niet is aangegeven, dat het grootste deel der proefkippen van Eijkman aan inanitie is te gronde gegaan, en dus geen polyneuritis konden krijgen (verbruik van eigen spiervleesch).
Dit argument gaat voor ons geval niet op.
Uit de proeven van Eijkman blijkt toch (bl. 159), dat de vijf kippen die „gestopt" werden, polyneuritis kregen na respectievelijk 16, 26, 27 en 32 dagen.
Aannemende, volgens Grijns, dat de oorzaak hiervan niet ligt in 't „stoppen", volgt hieruit, dat bij de andere proefdieren de zenuwziekte in ongeveer den zelfden tijd had kunnen uitbreken.
Nu blijkt dat van de negen kippen, die niet „gestopt" werden, er vijf stierven, doch niet aan polyneuritis, wellicht evenmin aan inanitie, en wel na resp. 15, 20» 37, 38 en 44 dagen, terwijl twee na twee maanden en twee andere na vijf maanden nog in leven waren.
Wanneer ik nu de twee kippen buiten beschouwing Iaat welke na 15 en 20 dagen stierven, blijven er van de negen nog zeven over, die langer leefden, dan den uitersten termijn binnen welke alle „gestopte" kippen de polyneuritis kregen.
We mogen dus gerust zeggen, dat het „stoppen" bij de kippen van Eijkman de polyneuritis heeft doen ontstaan, geheel in 't midden latend, waarom dat „stoppen" zulk een ongunstigen invloed had.
En al ware het juist, zooals Grijns opgeeft, dat de proeven van Eijkman voor het „stoppen" niet bewijzend zijn, blijft het feit, dat een ieder die polyneuritis-proeven bij kippen doet, weet, dat in geval men bij hoenders de ziekte spoedig wil doen uitbreken, „gestopt" moet worden.
Dit nu tracht Grijns te verklaren door er op te wijzen, dat weliswaar bij stoppen meer zenuwvoedingsstoffen in