der vlooien in de verschillende seizoenen, de climatologischS factoren als levensvoorwaarden van deze parasieten te onderzoeken.
In het Rapport van Dr. de Vogel vindt men de onderzoekingen der Engelsch-Indisclie commissie reeds vermeld. In de eerste jaren gaf zij al liaar aandacht aan de temperatuur, daar uit haar waarnemingen in verschillende streken van het land bleek dat een pestepidemie wordt gestuit doorgemiddelde temperaturen boven 27° C., vooral wanneer zij opgaan tot 30° of 32° C. De commissie riep het experiment te hulp om dit nader te verklaren en vond 1° dat een vloo bij hooger temperatuur korter besmettelijk blijft dan bij lage (phagocytose door de witte bloedcellen van het rattebloed in de maag van de vloo), 2° dat vlooien bij hooger temperatuur minder goed voortteelen dan bij lagere temperatuur. De ervaringen in Poona leerden echter dat de temperatuur niet onder alle omstandigheden in staat is, het periodiek karakter van de epidemie te verklaren. De commissie betrok daarom ook het vochtigheidsgehalte van de lucht in haar onderzoek en vond (voorloopig statistisch) een samengaan van groote vochtigheid en hoog gemiddeld aantal vlooien per rat. Zij besluit daaruit dat het vochtigheidsgehalte van de lucht de voornaamste factor is die de schommeling van het gemiddelde aantal, en langs dezen weg van de pest bepaalt. Waar, zooals ik reeds opmerkte, de sterke schommeling van het gemiddelde aantal vlooien per rat als gevolg van klimaatsfactoren nog niet volkomen bevestigd is, en ook experimenten over den invloed van vochtigheid op het leven van de vloo, voor zoover mij bekend is, ontbreken, moet de conclusie der Engelsch-lndische commissie nog als een voorloopige worden beschouwd. Het spreekt echter van zelf dat dit geen reden is, bij een onderzoek van de epidemie op |ava de meteorologische factoren buiten beschouwing te laten.
Wat leert het onderzoek van een en ander in NederlandschIndië. Op de levensgewoonten van den mensch