echter het aantal bacillen in het bloed veel grooter te zijn, zoodat bloedzuigende vlooien ruimschoots gelegenheid hebben pestbacillen in hun maag te krijgen.

Om na te gaan of de pestbacillen zich in de maag der v'oo vermenigvuldigen, werden de volgende proeven genomen. Vlooien werden gevoed op pestratteii, tot deze laatste stierven. Daarna werden zij overgebracht op een gezond dier, en wel iederen dag op een ander, zoodat het onmogelijk was, meer pestbacillen op te zuigen, lederen dag werd een aantal dezer vlooien gevangen en de inhoud hunner maag nauwkeurig onderzocht. In 5- 30 %, afhankelijk van den tijd van het jaar, werden tot aan den 6en dag een groot aantal bacillen daarin aangetroffen; éénmaal zelfs tot op den 20e» dag. De pestbacillen waren dikwijls in buitengewoon groot aantal aanwezig, en in veel grooter getal dan ooit in bloed is waargenomen: opgehoopt als in een cultuur. Uit deze waarneming volgt voldoende, dat pestbacillen zich in de vlooienmaag belangrijk vermenigvuldigen. Ware dit niet het geval, dan zou het aantal bacteriën, oorspronkelijk met het bloed opgezogen, spoedig, door het dagelijks opgezogen bloed zonder bacillen, zijn verdund en als het ware uitgewasschen.

Een aantal op pestratten gevangen vlooien werden onderzocht, en het bleek daarbij, dat het aantal vlooien, die pestbacillen in hun maag hadden, niet in alle deelen van het jaar even groot was. In het epidemische tijdperk dei ziekte was dit aantal 6 maal grooter, dat in het nietepidemische. Gedurende het eerstgenoemd tijdperk was het percentgehalte besmette vlooien, in de eerste vier dagen nadat zij van de rat verwijderd waren, 43°/n, op den zesden dag 15%. op den achtsten dag 16 °/0, en op den twaalfden dag 9 °/0. Éénmaal werd zelfs bij een pestvloo nog op den 20e" dag een maag vol pestbacillen gevonden.

In het niet-epidemische tijdperk waren slechts 5.2 °/0 vlooien gedurende de eerste 6 dagen besmet bevonden.