nog 36 uren in de flesch gelaten; de andere rat stierf aan pest op den vijfden dag. Tidswell (1900) vond ook wel pestbacillen in de maag van vlooien afkomstig van pestratten, maar slaagde er niet in de ziekte door middel van vlooien van rat op rat over te brengen. Zirolia (1902) stelde vast, dat pestbacillen in de vlooienmaag zicli vermenigvuldigen, en gedurende zeven dagen daarin hun oorspronkelijke virulentie behouden en overgaan in de faeces.

Gauthier en Raybaud (1902, 1903) herhaalden in Marseille de proeven van Simond. Zij gebruikten een kooi, waarin in het midden op 2 c.M. afstand van elkander twee roosters van ijzerdraad. De kooi werd geplaatst in een glazen bak. In de eene afdeeling van de kooi werd een met pest besmette witte rat geplaatst, op welke een dozijn vlooien, afkomstig van in de haven gevangen scheepsratten, werden overgebracht. Wanneer de zieke rat stierf, werd een gezonde rat in de tweede afdeeling geplaatst, en na eenige uren, waarin de vlooien van het doode op het gezonde dier overgingen, werd het rattenlijk weggenomen. Op deze wijze gelukte het hun vijfmaal de besmetting van de eene rat op de andere te doen overgaan; het aantal der mislukte pogingen is niet door hen medegedeeld. Onderzoek van de vlooien, gevangen op de zieke dieren, bewees de aanwezigheid van pestbacillen. Evenals Simond stelden zij vast, dat de zieke rat niet in staat was een gezonde rat te besmetten bij afwezigheid van vlooien. De soort der vlooien was niet bepaald.

Verjbitski (1904) nam in Petersburg een groote reeks proeven. Hij bewees, dat in de maag van vlooien nog zes dagen, nadat zij van een pestzieke rat bloed gezogen hadden, pestbacillen aanwezig waren en dat zij gedurende een even lang tijdsverloop in de faeces werden gevonden. In 76 proefnemingen gelukte het hem 15 maal ratten te besmetten met vlooien afkomstig van pestratten. Bij iedere