125 in dit opzicht nog werkzaam bleek te zijn na gedurende 50 dagen te zijn bewaard.

Bij de 24 bij aankoop klinisch gezonde treinpaarden werd bij een eerste onderzoek slechts bij twee paarden (No. 9 en No. 21) een positieve reactie verkregen, terwijl slechts een paard (No. 20) positief op de eerste onderhuidsche inspuiting reageerde. Aangezien 6 van deze 24 paarden verdacht op de injectie reageerden (waaronder No. 91), waren bij 16 dieren beide reacties negatief.

Van praktisch standpunt kan aan de waarde van de mallease-reactie geen hoogere beteekenis worden toegekend dan aan die der onderhuidsche inspuiting; immers ook hier werd, o.a. tweemalen bij No. 551, een positieve reactie verkregen, zonder dat djt dier klinisch ziek is geworden. Waar dit paard ook éénmaal positief'op de subcutane injectie heeft gereageerd en wij ons op het standpunt stellen, dat een dergelijk dier in zeer lichten graad aan malleus lijdt welke tot genezing komt, moet dus worden aangenomen' dat ook de mallease in staat is af en toe paarden aan te wijzen welke, hoewel klinisch gezond, met malleus geïnfecteerd zijn. Als aanvullingsmiddel bij de diagnostiek van verborgen kwaden droes verdient de mallease derhalve de aandacht, al is zij naar onze meening alleen daar te gebruiken, waar men over een laboratorium kan beschikken.

In de bijlage vindt men een volledig overzicht van de uitkomsten der subcutane malleïne-inspuitingen bij de betrokken paarden, zoowel van vroegeren als van lateren datum dan waarop het bloed werd genomen ten behoeve van de mallease-reacties. Deze volledige vermelding geschiedde in verband met het feit, dat sedert 23 Augustus 1910 de dosis in te spuiten verdunde malleïne voor de legerpaarden werd verlaagd en in casu voor de Australische paarden was gebracht van 3 op 2'/2c.c.M. en voor de treinpaarden van 2 op 1«/, c.c.M. Alleen bij