serum van deze 14 paarden herhaald. Thans was die bij alle negatief.

Ten slotte werd op 17 November opnieuw bloed gewonnen van de paarden Nos. 2, 8 en 9 en van een 12 tal pas aangekochte treinpaarden. Terwijl het serum van N°. 125 (ons standaardserum) opnieuw een positieve reactie vertoonde, was die voor alle andere sera negatief, met uitzondering van dat van No. 21, hetwelk een duidelijken ring te zien gaf, terwijl No. 2 en No. 20 op de malleïne-inspuitingen ziek en Nos. 8, 15, 18, en 23\erdacht reageerden.

Nog zij aangeteekend, dat het paard No. 2, hetweik pas na 6 injecties vrijgelaten kon worden, af en toe heeft gehoest, terwijl No.J5, dat reeds na de 2de injectie naar Mr. Cornelis kon worden overgebracht, enkele malen temperatuursverheffingen heeft vertoond. Overigens konden al deze treinpaarden, waarvan verder geen enkel aan malleus verloren ging, als klinisch gezond worden aangemerkt. Daar de eerste dezer dieren op 7 October en het laatste (No. 2) op S April 1911 hun bestemming volgden, hebben zij reeds een proeftijd bij de treincompagnie medegemaakt van resp. ruim 6 tot 12 maanden. Waar de diensten, brigade-oefeningen, manoeuvres en expeditie naar Timor, voor dit korps zwaar zijn geweest, is dit een niet geringe steun voor de betrouwbaarheid van de onderhuidsche malleïneproef.

Uit dit betrekkelijk klein aantal proefnemingen met mallease reeds gevolgtrekkingen te maken, zou zeer zeker voorbarig zijn. Het volgende kan echter worden opgemerkt.

Wanneer men de eerste proefnemingen met de mallease, die misschien nog te zwak was, buiten beschouwing laat, dan heeft het serum van de 4 paarden, wegens malleus afgemaakt of aan klmischen kwaden droes lijdende, met uitzondering van dat van het officierspaard op 5 October, steeds een positieve reactie vertoond, terwijl dat van N°.