serum en mallease werden in de ijskist bewaard en waar liet eerste was gewonnen van paarden, welke aan een subcutane injectie met malleïne werden onderworpen, werd het bloed uit de vena jugularis steeds genomen op den morgen vóór de injectie.
Eigen proefnemingen.
Op 15 September 1910 werd het serum onderzocht van 5 Australische paarden van het 3de eskadron cavalerie te Batavia, van welke dieren in verband met malleus niets bekend was (sedert 4 April 1910 is bij dat korps geen enkel geval van malleus meer voorgekomen). De reactie was met alle 5 sera negatief. Geen ring was merkbaar, maar na twee uren was de bovenste kolom in alle buisjes gelijkmatig troebel.
Op 21 September werd het serum onderzocht van 6 andere paarden van ditzelfde korps. Aangezien drie maanden van te vt)ren aan het Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg van een 80 tal dieren van dit escadron ééne bepaling van het agglutinatievermogen van het bloedserum had plaats gevonden, werden opzettelijk dieren genomen met een hoog agglutinatiecijfer. De uitkomsten waren als volgt: No. 952 met een agglutinatiecijfer van 2000: geen ring; No. 442 „ „ „ „ 1500: flauwe ring;
No. 293 „ „ „ „ 1500: duidelijke ring;
No. 793 „ „ „ „ 2000: flauwe ring;
No. 957 „ „ „ „ 2000: duidelijke ring;
No. 345 „ „ „ „ 2000: geen ring.
Thans bleek duidelijk, dat de beoordeeling uiterlijk na een half uur moet geschieden, want bij langer staan werd weer in alle buisjes de bovenste kolom troebel.
Daar een andere indicator was gebruikt, dan Konew aangeeft, werd het serum van alle 11 paarden samengebracht met phenolphthaleïne om uit te maken of bij deze vloeistof alleen ook te troebeling optrad. Dit was niet het geval.