worden waargenomen en een eenigszins grauwgrijze kleur vertoonden, met ongelijke randen en een iets liooger dan de omtrek gelegen centrum. Behalve deze koloniën ontwikkelden er zich ook van verschillende andere bacteriën. Het mikroskopisch onderzoek der naar hun uiterlijk voor pestbacillen gehouden koloniën leerde, dat zij bestonden uit staafjes van ovoïde gedaante, veelal als diplobacillen sameri''§ë^"d, die zich met methyleenblauw bipolair kleurden, en Gram-negatief waren.
Van de geïsoleerd liggende koloniën kon nu gemakkelijk, voor de verkrijging van grootere hoeveelheden bacteriën in reine cultuur, worden overgeënt. Bij dit overenten bleek een nieuwe eigenschap der pestbacillen nl. de slijmerige, draden-trekkende aard hunner culturen. Deze kan onder sommige omstandigheden zoo sterk zijn uitgesproken, dat men langzamerhand een groot gedeelte der cultuur om de entnaald kan oprollen. In de reine culturen der pestbacillen komen bijna steeds twee vormen van koloniën voor, de boven beschrevene en een, die grooter, eenigszins droger en ietwat donkerder gekleurd is.
Met de rein gekweekte bacterien werden nu op nieuw dierproeven genomen, om aan te toonen, dat zij werkelijk in staat waren de pathologisch-anatomische veranderingen te veroorzaken, die bij de rat en de geënte caviae waren aangetroffen. Een cavia werd met de punt van een naald, die in een pestbacillen-cultuur was gedoopt, in een poot geprikt. Bij dit dier ontwikkelde zich een ziektebeeld volmaakt overeenkomende met het bij de andere caviae beschrevene. Toen na ruim 4 dagen de cavia was gestorven, werden ook bij de obductie daarin dezelfde pathologischanatomische veranderingen waargenomen en uit de organen konden wederom mikro-organismen worden gekweekt, die de beschreven eigenschappen der pestbacillen bezaten.
Met de bovenstaande proevenreeks was overtuigend bewezen, dat de rat, afkomstig uit Bareng, lijdende was aan