dikwijls genoeg in mijn eigen praktijk en werd mij onder anderen bevestigd door de mededeeling van een apotheker, die mij vertelde na de eerste artikels van Groneman in de Locomotief zulk een enorme aanvraag van creoliiie gekregen te hebben, dat hij telegrafisch meer moest aanvragen. Zeer zeker in het belang der creoline-fabrikanten, maar naar mijn bescheiden meening zeer in het nadeel van hen, die zoo van het snelle inroepen van bevoegde geneeskundige hulp teruggehouden werden.

Groneman heeft zich in den loop der jaren zoo in de onfeilbaarheid zijner creoiinetherapie ingedacht, dat hij elk bezwaar, ook welke niet ingebracht worden tegen zijn therapie zelve, maar hoofdzakelijk tegen de wijze, waarop die misbruikt wordt, als een persoonlijke aanval tegen hem zelve opvat. Zoo alleen kan ik het verklaren, dat toen ik mijn bezwaren tegen een dier misbruiken meende te moeten uiten, dit voor hem de aanleiding was om zich in den strijd te mengen, waar hij aanvankelijk geheel buiten stond en mij onmiddellijk tot een feilen tegenstander en persoonlijken vijand te verklaren.

Ware collega Deggeller ten volle ingelicht over de oorzaken van de polemiek in de Locomotief, dan zou hij zeker een onpartijdiger oordeel vellen. Van mijn zijde ben ik sieeds genegen om hem mondeling of schriftelijk omtrent die oorzaken in te lichten; als persoonlijke zaken beschouw ik ze minder geschikt voor de kolommen van dit tijdschrift.

Waar Deggeller beweert „en Groneman steeds meer en meer verbitterd door de persoonlijke aanvallen en de weinige sympathie, die zijn zoo goed bedoeld streven bij de collegae ondervindt, moet steeds antwoorden en kan zijn wrevel niet bedwingen", moet het volgen van de geschiedenis der creoiinetherapie van af de eerste brochure van Groneman tot heden de onpartijdige toeschouwer juist tot geheel andere conclusies