Waar het om gaat, is, of er in menschelijke faeces regelmatig thermotolerante gistingsorganismen voorkomen en of die in niet faecaal verontreinigd water plegen te ontbreken. Die vraag meen ik, op grond van de ervaring, bevestigend te mogen beantwoorden.
Ik geef overigens dadelijk toe, dat mijn proef, door haar exclusivisme, aan gevoeligheid te wenschen overlaat. De temperatuur van 46° werkt als een dichte zeef, welke nog al wat tegenhoudt, maar daarvoor dan ook een zuiverder, betrouwbaarder product geeft. Aan het genoemde bezwaar is echter, gelijk reeds werd opgemerkt, eenigermate tegemoet te komen door groote hoeveelheden water in onderzoek te nemen.
Ziet Hehewerth kans, alle colibacillen, uit faeces afkomstig, bij het wateronderzoek onder één hoedje te vangen, maar zóó, dat toch alle dubbelgangers, wier faecale oorsprong niet vaststaat, worden uitgesloten, zoo za! ik de eerste zijn om de superioriteit zijner methode te erkennen. Vindt hij dan echter een kriticus naar zijn eigen trant, zoo zal die ook hem tegenwerpen, dat er nog tal van andere obligate faecesbacteriën zijn dan colibacillen en dat mitsdien bij negatief resultaat der proef, daaruit een conclusie omtrent het al of niet faecaal verontreinigd zijn van het watermonster niet mag getrokken worden.
Een dergelijke oordeelvelling, die, met voorbijgaan van de positieve waarde eener methode, alleen hare tekortkomingen in het oog vat en breed uitmeet, acht ik niet heel billijk.
Op de vraag van Hehewerth, of mijn proef in Europa veel wordt toegepast, kan ik bevestigend antwoorden. Zij wordt o. a. geregeld gebruikt bij het onderzoek van watermonsters in het Centraal-Laboratorium voor de volksgezondheid te Utrecht en in de Kgl. Versuchs- und Prüfungsanstalt für Wasserversorgung zu Berlin. Klut, die als wetenschappelijk medewerker aan laatstgenoemde inrichting verbonden is, heeft de methode ook aanbevolen in zijn
30