„Om uit dezen vicieusen cirkel te geraken, heb ik getracht het zoo rekbare en weinig scherp omlijnde begrip colibacillen enger te begrenzen en ik ging daarbij uit van het bekende feit, dat in de faeces van den mensch (en de meeste andere warmbloedige dieren) steeds colibacillen voorkomen, die zich nog bij 46° goed laten kweeken. Dat in faeces bovendien colibacillen (in ruimeren zin) gevonden kunnen worden, welke die temperatuur niet verdragen, wilde ik niet ontkennen, maar ik zag er van af om die als aanwijzers van faecale verontreiniging te bezigen, omdat zij niet of nauwelijks te onderscheiden zijn van hunne dubbelgangers in de vrije natuur, die om hunne morphologische en biologische eigenschappen wel tot de colibacillen gerekend worden, maar waarvan het allerminst vaststaat of zij dat van oorsprong ook inderdaad zijn".
„Dit cardinale punt wordt door Koning geheel buiten bespreking gelaten, zoodat zijn lezers mij al heel onnoozel moeten vinden, daar ik het mijzelf onnoodig moeielijk schijn te maken door bij 46° te willen kweeken, waar het bij 37° zooveel gemakkelijker gaat".
Het is mij een raadsel, hoe Hehewerth, na het bovenstaande gelezen te hebben, kan schrijven: „De zaak komt dus hierop neer, dat prof. Eijkman uitgaat van de opvatting, dat echte colibacillen bij 46° suiker vergisten, dat andere, tot de coligroep behoorende, die dit niet doen, geen echte colibacillen zijn".
Ik herhaal: wat is een naam?
Daar gaat het immers niet om! Wat mij betreft, moge men alleen die andere, niet bij 46° kweekbare microben, „echte colibacillen" noemen en wil ik die, welke door mijn methode worden opgespoord, aanduiden als thermotolerante faecale gistingsorganismen, als daardoor eindelijk het misverstand uit den weg kan worden geruimd. Met opzet heb ik dan ook mijn proef geen coli-proef genoemd, maar gistingsproef bij 46°.