zegt dan ook Kuenen: „De aard van de proef brengt mede, dat haar bewijskracht niet absoluut behoeft te zijn".
Zelf heb ik er in mijn oorspronkelijke verhandeling reeds op gewezen dat, als de proef negatief uitvalt, de beslissing moeielijk wordt en herhaling van het onderzoek noodig is. Ook heb ik aangegeven, dat men c. q. groote hoeveelheden water moet onderzoeken, b. v. drie kolfjes, elk metlOOc.c. water.
Heeft Hehewerth dit alles in acht genomen bij zijn negatief uitgevallen proeven met watersoorten, waarvan enkele waarschijnlijk, andere met zekerheid met menschenfaeces verontreinigd waren?
Omtrent den experimenteelen grondslag ') der methode bestaat bij hem evenzeer misverstand als bij den door hem geciteerden onderzoeker Koning. Beiden hechten te veel aan den naam colibacillen.
Wat is een naam?
In mijn repliek aan Koning schreef ik daaromtrent:
„De Heer K. dan verkeert, naar mij voorkomt, onder de suggestie van den naam colibacillen. Hij weet zoo goed als ieder, dat onder dien naam van alles schuil gaat, dat een groote groep van onderscheidene microörganismen daarmede wordt aangeduid, dat, aldus opgevat, colibacillen in de natuur zeer verbreid voorkomen, — niettemin is de naam voor hem reeds voldoende om zonder nader bewijs aan te nemen, dat zij allen uit het colon, uit den darm, stammen. Hiermede nu komt hij al dadelijk in conflict met bekende feiten. Er zijn toch tal van onderzoekers — ik heb er in mijne publicatie eenige van geciteerd — die in wateren, welke niet van faecale verontreiniging verdacht konden worden, colibacillen (de naam hier in ruimeren zin genomen) konden aantoonen".
') Met opzet spreek ik van grondslag en niet, gelijk Hehewerth doet, van premisse der methode. De eerste kon juist zijn, ook als de andere faalt, getuige de reactie van Wassermann.