in dienst in een toko in de nabijheid. Tijdens de worsteling evenwel wierp hij zijn kapmes in de rivier, waaruit naderhand ook nog zijn baadje, waarin een sigarenkokertje met sleutels, werd opgehaald.

De papiertjes, voor zoover gered, bleken de toko-bons, dus waardevolle papieren, van zijn baas te zijn.

Den volgenden ochtend deelt hij bij de ondervraging door den Assistent-wedono mede, dat hij des avonds te voren op visite bij T. Y. T. dezen heeft hooren zeggen, hem maar te willen dooden en dat hij, daar er geen getuigen waren, daarom maar eerder amok heeft gemaakt. Op de vraag! waarom hij dan ook anderen heeft verwond, zegt hij: tida taoe. Het voorgehouden mes herkent hij, erkent het in de rivier geworpen te hebben. De sleuteltjes herkent hij eveneens, wijst aan, welke de zijne, welke van zijn baas zijn. Hoe het baadje in de rivier kwam, weet hij niet te vertellen.

Waarom hij om brand te stichten, nu juist de schuldbonnetjes

der klanten van zijn baas gebruikte, weet hij ook niet op te helderen: hij herkent de papiertjes ook niet.

Den 18den Dec. voor den hoofddjaksa, spreekt hij verward, zegt op de beschuldiging: „Itoe roemah di boeka". Hij erkent de menschen verwond te hebben, maar weet niet waarom, weet ze ook niet aan te geven, zegt niet krankzinnig te zijn, schudt overigens zijn hoofd of geeft in het geheel geen antwoord op de gestelde vragen. Wegens zijn eigenaardig gedrag wordt hij ten slotte naar het hospitaal gebracht ter observatie.

Inmiddels waren de verwonden in het hospitaal verbonden, waarbij bleek, dat alle wonden waren toegebracht met een bijzonder bot mes. Voor zoover zij beklaagde gekend hebben, weet niemand iets bijzonders van hem te vertellen. Alleen zijn baas weet nog het volgende aan te geven: hij had hem sedert vier jaar in zijn toko, was als een vader voor hem (zijn ouders wonen veraf), heeft nooit iets bijzonders aan hem opgemerkt: het was een oppassende jongen,