1°. De kans om op een enkel symptoom, zonder rekening te houden met andere verschijnselen, een ziekte juist te kunnen diagnosticeeren, m.a.w. de diagnostische waarde voor een bepaalde ziekte van een symptoom, op zichzelf beschouwd, stijgt met de frequentie der ziekte (grooter worden van ^ ).
2°. De waarde van het symptoom stijgt naarmate het vaker bij de ziekte voorkomt (grooter worden van m).
3°. De waarde van het symptoom stijgt naar mate het minder bij andere ziekten wordt aangetroffen (kleiner worden van p).
Voor " = 0 wordt W = 0, wat wel niet anders kan,
O
want als de ziekte niet voorkomt, wat wordt uitgedrukt door = 0, heeft men absoluut geen kans, haar met juistheid te diagnosticeeren.
Voor " = 1 wordt W = 1, wat eveneens van zelf
O
spreekt, daar het in woorden uitgedrukt zegt, dat als iedereen aan de bedoelde ziekte lijdt, men zich niet kan vergissen als men haar diagnosticeert.
Behalve van a hangt W ook nog af van p en m. Gaan wij ook deze invloeden in het kort na.
W wordt kleiner als p grooter wordt. Natuurlijk. Daar p de kans is van het voorkomen van het symptoom als de bedoelde ziekte niet aanwezig is, wil dit niet anders zeggen dan dat de beteekenis van het symptoom voor het herkennen der ziekte daalt als het bij andere ziekten vaker, stijgt als het bij andere ziekten zeldzamer wordt aangetroffen.
Voor p = 0 wordt W = 1 '): we hebben hier het geval van het pathognostisch symptoom.
Het eenige geval, waarvoor dit niet zou opgaan, zou zijn als
ook m = 0 werd; zou dan 0 en dus onbepaald worden. Dit m 0
kan echter niet voorkomen, daar m op grond van haar definitie nooit = 0 kan worden.