bedoelde symptoom, op zichzelf beschouwd, als diagnosticum voor de bedoelde ziekte, wat is m.a.w. de kans dat ik, het bedoelde symptoom vindend en alleen daarop afgaand, juist oordeel als ik daarop de bedoelde ziekte diagnosticeer.
Die kans wordt uitgedrukt door de verhouding van het aantal gunstige gevallen tot het totaal aantal gevallen.
Het aantal gunstige gevallen, d.w.z. het aantal gevallen, waarin het symptoom bij de ziekte aanwezig is, is = am, daar het aantal lijders aan de ziekte a is. Het aantal gevallen, dat iemand niet aan de ziekte lijdt en toch het symptoom vertoont, is (b—a) p.
Het totaal aantal gevallen van het voorkomen van het symptoom is dus am + (b—a) p.
De kans W, dat men op het symptoom alleen afgaand, juist doet met de ziekte te diagnosticeeren, is dus
w = = 1
am + (b—a) p J+ 1 — afb x p
ajb m
Wij zien hieruit, 1°. dat de kans W afhankelijk is van de verhouding -a , dat is van de frequentie der ziekte, en 2°. dat zij afhankelijk is van dat is van de verhouding van de frequentie van het symptoom zonder aanwezigheid der ziekte tot de frequentie van het symptoom bij aanwezigheid der ziekte.
In de practijk wordt ter schatting van de waarde van een verschijnsel eigenlijk alleen rekening gehouden met den factor m, dus met de kans van het voorkomen van het symptoom bij de ziekte. Wil men p kennen, dus de kans van het symptoom buiten de ziekte, dan moet men in den regel in de literatuur opklimmen tot den tijd van de ontdekking van het verschijnsel. Daar vindt men dan — meestal alleen voor betrekkelijk kleine waarnemingsreeksen — opgegeven, hoe vaak het symptoom ook buiten de ziekte wordt aangetroffen. Komt het verschijnsel bij de ziekte vaak voor,