Dat liet desondanks bij een kleine epidemie bleef, zou ik niet durven toeschrijven aan de genomen maatregelen.
De eerste vier gevallen waren afkomstig van één slaapzaal. Deze werd ontruimd en gereinigd. Maar weldra kwamen gevallen voor op nog meerdere zalen, zoodat uit plaatsgebrek na korten tijd het ontruimen en desinfecteeren van zalen, waarop zich een geval had voorgedaan, moest worden opgegeven. Ik heb mij toen beperkt tot het advies, om geen nieuwe gestraften in het dwangarbeiderskwartier toe te laten en er ook geene naar elders te laten vertrekken. Mijn prophylactisch streven werd in dien tijd sterk gebreideld door een betoog van den hygiënist FlüGGE ')> dat het besmettingsgevaar school niet bij de zieken, maar bij de bacillendragers. Deze laatsten, veel talrijker dan de zieken, dragen de smetstof gedurende weken in hun keel rond, alom gelegenheid gevend tot „Tröpfcheninfection", terwijl bij de zieken de coccen na eenige dagen in den regel niet meer uit het pharynxslijm zijn te kweeken.
Om hier uit een kleine twee duizend gestraften alle bacillendragers uit te zoeken, scheen een taak, die voor de beschikbare krachten te zwaar zou zijn.
Bovendien kwamen de gevallen gaandeweg zeldzamer binnen en na eenige weken rekende het bestuur van het gevangeniswezen vanwege een ziekte, die zoo weinig voor kwam, zich niet meer gerechtigd nog langer een groote gevangenis uit te schakelen, die bovendien min of meer als
doorvoerliuis moest dienen.
Intusschen was het niet uit. Van tijd tot tijd kwam weer eens een geval in, soms enkele kort na elkander en zoo bleef het tot heden. De gevallen, die bij vrije lieden voorkwamen, zijn beiden uit den laatsten tijd. Of al die latere gevallen meningococcen-gevallen waren, is niet met zekerheid te zeggen, daar ze niet bactereologisch onderzocht zijn.
i) Medische revue. 1908 blz. 407 en vlgg.