ons de bewijzen nagelaten, dat hij was een scherpzinnig onderzoeker, een veelzijdig geleerde, en een schrander medicus, die openlijk en eerlijk voor zijn meening uitkwam, getuige o. a zijn oordeel over het geschrijf van Cleijer betreffende de Lepra, en die, door naar zijn beste vermogen te werken aan de bestrijding van die ziekte te Batavia, zich daarmede zeer zeker geen fortuin, maar wel het recht op de achting der nakomelingschap heeft verworven.
In flagranten tegenspraak met de verguizing van ten Rhijne en de verheffing van Cleijer bij Valentini, zien wij dan ook de tot oordeelen bevoegde personen als van Reede tot Drakestein voor zijn „Hortus Malabaricus", en als Rumphius voor de verzorging der copie van Camphuijs van zijn „Herbarium Amboinense", zich niet tot Cleijer, maar wel degelijk tot ten Rhijne wenden. • En eveneens is het niet zonder beteekenis dat de vakgenooten van ten Rhijne, die met hem in nauwere aanraking waren geweest, steeds met sympathie aan hem terugdachten, zoo Kaempfer, die in zijne „Beschrijving van Japan" ten Rhijne zijn „zèer geëerden vriend, en waardigen voorzaat" in Japan noemt; en Dr. Herman Nicolaas Grimm, die met ten Rhijne naar Sumatra's Westkust was geweest, en die zoowel de Augsburg sclie uitgave van 1684, als de uitgave te Batavia van 1679 van zijn „Compendium Medico-Chimicum", ondermeer, ook aan Willem ten Rhijne opdroeg.
Aan het einde gekomen van de taak, welke ik op mij nam, besef ik maar al te wel, dat nog menig hiaat in bovenstaande schets van Willem ten Rhijne en zijn werken aanwezig is, maar, gegeven de beperkte bronnen waarover viel te beschikken, beroep ik mij op de meening van den wijsgeer Ismail ibn Ali Abu el Feda, dat nl. „de kennis van een deel beter is dan onbekendheid met het geheel" (').
(V Het artikel van S. Kalff over Willem ten Rhijne geplaatst in de Septemberaflevering 1910 van „de Indische Gids" onder den