zoowel in de Latijnsche als Duitsche taal, is herdrukt, terwijl het tot op lieden nog een vraagbaak is gebleven voor de beoefenaars der geschiedenis van de botanie en de pharmacologie, onder meer ook door de daarin opgenomen Oost-Indische brieven en Rapporten.

En zoo is het dan weder gebeurd, dat Henschel voor het schrijven van zijn „Clavis Rumphiana" bij Valentini te gast is geweest ('). en zal het dus fiiemand verwonderen, dat hij zich daarna liet verleiden tot de absoluut onjuiste omschrijving van ten Rhijne als „weinig vertrouwbaar".

Het is zeer te vreezen dat nog meermalen historici uit deze voor de beoordeeling van Willem ten Rhijne zoo onzuivere bron zullen putten, zoodat een ernstige waarschuwing tegen de bij Valentini omtrent ten Rhijne en Cleijer te vinden gegevens hier niet misplaatst is.

Ik hoop er in geslaagd te zijn den lezer de overtuiging bij te brengen, dat, waar hier sprake is van onbetrouwbaarheid, deze niet moet gezocht worden bij ten Rhijne, maar bij den belager van diens wetenschappelijken naam, Andreas Cleijer, een man begaafd met eene zeldzame handigheid om personen, die hij tot zijn voordeel kon gebruiken, in te palmen, en die er geen gewetensbezwaar van maakte zich, ter bereiking van zijn oogmerken, van de bedenkelijkste middelen te bedienen. Door deze hoedanigheden is het Cleijer gelukt, in Indië een zeer goede positie en een aanzienlijk vermogen te verwerven, en in Europa een naam in de wetenschappelijke wereld van dien tijd, geheel onevenredig aan zijne verdiensten en kundigheden.

Ten Rhijne daarentegen bezat geenszins de eigenschappen om in eene intrigeerende, baatzoekende maatschappij bij de machthebbenden in het gevlei te komen, maar hij heeft

(') Zie omtrenl de door Henschel gebruikte bronnen voor zijn werk, het „RuMPHius-Gedenkboek", bij Rouffaer en Muller bldz. 179.