gelezen „Museum Museorum" van Valentini, waarvan, zooals gezegd, de eerste uitgave dateert van 1704. Zonder eenige commentaar werd daarin, vier jaar na ten Rhijne's dood, het lasterlijk geschrijf van Cleijer publiek gemaakt, en niemand heeft, zoover mij bekend, in de ruim twee eeuwen, welke sedert verliepen, de pen opgevat om ten Rhijne te zuiveren van de daardoor op zijn naam geworpen blaam. *

Van Valentini mag men vermoedelijk aannemen, dat hij te goeder trouw handelde; hoe weinig begrip de man van den werkelijken toestand in Indië en de onderlinge verhouding der personen aldaar had, blijkt o. a. op bldz. 230 van zijn werk, waar hij spreekt van Batavia, gelegen „in die Insul Bantam", terwijl hij op diezelfde pagina den geleerden Kaempfer de eer aandoet hem den „damahligen Domesticum" van Cleijer te noemen. Cleijer schijnt voor hem de verpersoonlijking van grootheid en deugd; in een brief van hem zelf aan Cleijer d. d. 28 Mei 1686 (opgenomen in de Latijnsche editie van het „Museum", 1716, bldz. 576), bij den aanvang van hun correspondentie, betitelt Valentini onzen Cleijer met „Tua Excellentia", en later noemde hij hem (editie van 1704 op bldz. 208) „dieser, in „allen Seinen Relationen gar redliche und auffrichtige (sic!) „Freund".

Waar maar eenigszins mogelijk, worden door Valentini in zijn boek de Observaties, ook de meest onbeteekenende, van Cleijer geciteerd, en worden de werken van ten Rhijne stelselmatig doodgezwegen; alleen in het Hoofdstuk over de Moxa wordt ten Rhijne even genoemd, en wel als de afgunstige navolger („aemulo") van Cleijer!

Maar hoe bizonder slecht Valentini, zooals blijkt, ook op de hoogte is geweest van den waren stand van zaken en de ware verdiensten van ten Rhijne en Cleijer, zijn boek was, als pharmacologisch werk, in dien tijd en nog lang daarna zeer gezocht, zoodat het herhaaldelijk,