naam en werken in een slecht daglicht te stellen. Nu is het opmerkelijk, dat alle verdere mededeelingen omtrent verschillende onderwerpen in Cleijer's beide brieven aan Scheffer, in de „Ephemerides" onder verschillende nummers als „Observationes" van Cleijer zijn te vinden, maar zijn afbrekende kritiek van ten Rhijne's werken zal men in dat tijdschrift (evenals elders) te vergeefs zoeken. Het ligt derhalve voor de hand aan te nemen, dat Cleijer in zijn brieven aan Scheffer moet hebben verzocht zijn beschuldigingen aan het adres van ten Rhijne niet in de „Ephemerides" op te nemen, zoodat ten Rhijne geheel onkundig is gebleven van den laster waaraan Cleijer zich te zijnen opzichte schuldig maakte.
Men kan er op aan dat Cleijer in zijn brieven aan Mentzel en andere Duitsche geleerden wel dezelfde tactiek tegenover ten Rhijne zal gevolgd hebben als in zijne correspondentie met Scheffer, en dat zijne aantijgingen, voor het publiek en voor ten Rhijne zeiven verborgen, onder de leden van het Collegium Naturae Curiosorum zijn bekend geraakt en als een evangelie werden aangenomen. Cleijer toch werd door de Duitsche medici en natuuronderzoekers van dien tijd beschouwd als de specialiteit par excellence in de wetenschappelijke aangelegenheden van Indië, China en Japan, als een man van gewicht; zijn gewezen hovenier George Meister noemt hem dan ook in zijn „Orientalisch-Indianische Kunst- und Lust-Gartner" (Dresden 1692) den „Hoch Edlen und an vieler groszen „Potentaten Teutschlandes Höfen weitberühmten Herrn An„dreas Cleijer"!.
Buiten twijfel hebben dus de bedekte intriges van Cleijer aan de reputatie van ten Rhijne veel kwaad gedaan bij een groot deel zijner tijdgenooten, maar een blijvend nadeel aan zijne wetenschappelijke nagedachtenis is teweeggebracht door de opname, in extract-vorm, van Cleijer's hierboven besproken brieven aan Scheffer, in het veel-