rijk werd doorgetrokken. Waar Cleijer zelf dan zijn wijsheid omtrent Japan moest hebben opgedaan „wo alle

nicht ausz dem Hause gehen dörffen", was blijkbaar bijzaak. Hiervoren heb ik reeds aangetoond, dat ten Rhijne minstens éénmaal, en misschien zelfs tweemaal, zoó'n hofreis naar Jedo moet hebben medegemaakt.

Cleijer besluit zijn aantijgingen met te schrijven: „Dasz „er sich aber des grossen Kaijsers allda Archiatrum nennet, „ist wol Lachenswehrt, indein er denselben niemahlen mit „Augen gesehen, jawiderdie Gesetze solcher Reiches lauffet, „sich eines Cliristens Artzneijen zu bedienen". Omtrent het al dan niet rechtmatige van den titel, in Breijn's boek, aan ten Rhijne toegekend, heb ik reeds gesproken, waarbij toen is betoogd dat het geven van dien titel geenszins zoo „Lachenswehrt' was als Cleijer het doet voorkomen. En dit deed hij tegen beter weten in, want, gelet op zijne positie te Batavia, kon het hem stellig niet onbekend zijn waarom de O. I. Compagnie destijds te Amsterdam een bizondere oproeping van medische doctoren voor Japan had gedaan, en dat toen ten Rhijne als de meest geschikte was gekozen.

Dat het tegen de wetten in Japan zou strijden zich van de medicijnen der Christenen te bedienen, was wederom niet juist. Dit blijkt uit de Voorrede van Kaempfer in zijne „Beschrijving van Japan", waar hij mededeelt, dat hij de vriendschap der Japansche tolken en der opzichters over Decima won door hen bij te staan met zijn „raadt en geneesmiddelen (ik cursiveer); verder vertelt Kaempfer dat een jong Japanner hem was toegevoegd als dienaar en tevens om door hem onderwezen te worden in de Geneesen Heelkunst; wel een bewijs dat de Japanners, ook in de 17de eeuw, niet zoo bekrompen waren om het goede van de Christenen zonder meer te verwerpen.

Men ziet, van begin tot het eind waren Cleijer's uitlatingen betreffende ten Rhijne in zijn brief aan Sebastiaan Scheffer onwaar, en er opzettelijk op berekend ten Rhijne's