bij de Chineezen, afkomstig zijn uit zijn brief aan Scheffer van uit Batavia d.d. 20 November 1679, want werkelijk \ ei schenen in 1680 te Frankfort als voorloopers van zijn, dat is te zeggen Boym's, „Specimen", twee verhandelingen onder Cleijer s naam, nl. de „Clavis medica ad Chinarum doctrinam de pulsibus" en „Herbarium parvum Sinias".

Wat er waar is van Clf.ijer's beweren, dat de uitgave te Amsterdam van Boym's geschriften onder Cleijer's naam, door „ten Rhijne und dessen Adhaerenten" zou zijn tegengewerkt, kan ik niet beoordeelen; het is zeer goed mogelijk dat ten Rhijne zijne connexies te Amsterdam voor het door Cleijer te plegen plagiaat heeft gewaarschuwd, maar hetgeen ons in casu meer belang inboezemt, is de perfide manier waarop Cleijer in den hierboven geciteerden eersten passus de betrouwbaarheid van ten Rhijne in verdenking brengt. Wel wetende, dat Scheffer absoluut niet in staat was de waarheid van zijne beweringen te controleeren, discht hij de eene leugen na de andere op.

Nota bene zou ten Rhijne de gegevens omtrent de Moxa in zijn werk, dat in de eerste helft van 1683 in Europa was uitgegeven, dus waarvan het manuscript uiterlijk medio 1682 uit Batavia moest zijn verzonden, hebben ontleend aan brieven door hem ontvangen van Cleijer, die zelf den lOden Augustus 1682 voor het eerst te Decima (Japan) kwam, en wiens brieven met de uit Japan retoumeerende schepen niet vóór December d. a. v. te Batavia konden arriveeren. En dan nog zou de zoo juist te Decima aan wal gestapte Cleijer, omtrent de geneesmethoden der Japanners in enkele weken een kennis hebben verkregen, onbereikbaar voor den in kunde en als waarnemer oneindig hooger staanden ten Rhijne gedurende diens een a tweejarig verblijf in Japan, zoodat ten Rhijne bij hem ter school zou moeten gaan! En Cleijer in vertrouwelijke en wetenschappelijke correspondentie met ten Rhijne, die door hem zelf in 1679 nog werd beschuldigd (wel te verstaan achter