Deze verschillende momenten zijn zeer zeker niet bevorderlijk geweest om de bekendheid met en waardeering van ten Rhijne's werken te begunstigen, maar de hoofdoorzaak der miskenning van zijne wetenschappelijke verdiensten moet gezocht worden bij zijn tijdgenoot en vijand Andreas Cleijer.

Om te verklaren hoe het Cleijer mogelijk is gevallen een zoodanig funesten invloed op ten Rhijne's reputatie in de geleerde wereld uit te oefenen, moeten wij ons voor een wijl bezig houden met Cleijer's bemoeiingen op wetenschappelijk gebied. Cleijer hield zich nl. veel bezig met vreemde planten, en reeds vanaf 1670 zond hij van uit Batavia aan verschillende autoriteiten en geleerden in Europa specimina van Oostersche planten of plantendeelen; de Haan concludeert in zijn „Priangan", 1ste deel, bldz 283, dat Cleijer bij deze zendingen ten deele feitelijk in opdracht handelde van den invloedrijken Bewindhebber der O. I. Compagnie Mr. Nicolaes Witsen te Amsterdam. Als gevolg echter van een en ander geraakte Cleijer in correspondentie met verschillende personen van gezag en meerdere (meest Duitsche) geleerden, en genoot hij dan ook in 1678 de eer tot lid te worden benoemd van het Collegium Naturae Curiosorum.

In het door dit college uitgegeven tijdschrift, de „Ephemerides Germanicae", komen verscheidene korte mededeelingen van hem voor, meestal de botanie betreffende. Zijn brieven aan Dr. Mentzel te Berlijn, over Japansche planten handelende, zijn in de „Ephemerides" van 1686 tot 1700 opgenomen, maar de bekende botanist Dr. E. Bretschneider, gewezen geneesheer van de Russische Legatie te Peking, zegt in zijn „Botanicon Sinicum" (London 1882) daarvan: „Cleijer's descriptions, as well as the drawings appended, „have little value. The Japanese names are sadly perverted."

Behalve de bijdragen in de „Ephemerides", is op naam van Cleijer uitgegeven de door mij reeds genoemde „Specimen Medicinae Sinicae" (Frankfort 1682). De werkelijke schrijver