deering meer kon vinden bij een volgend geslacht, eii vooral was het de bekende en niet minder bekwame Herman Boerhaave (1668-1738), die zich een bepaald tegenstander van die leer betoonde. Een gevolg hiervan was, dat bij het klimmen van Boerhaave's roem de invloed van Sylvius en zijn aanhangers, waartoe ten Rhijne behoorde, moest dalen, zoodat reeds betrekkelijk kort na het verschijnen van ten Rhijne's geschriften een machtige factor aanwezig was, welke ongunstig op de appreciatie van zijne denkbeelden moest inwerken.
Voor wat betreft ten Rhijne's bevindingen aan de Kaap de Goede Hoop, neergelegd in zijn „Schediasma", is zonder twijfel aan het siiccès niet bevorderlijk geweest de omstandigheid, dat dit geschrift in de Latijnsche taal was geschreven; de daarin behandelde onderwerpen toch interesseerden veeleer het reizend publiek dan de geleerden, en voor het meerendeel van de eerstgenoemde categorie was de Latijnsche taal een hinderpaal voor de kennisname. Daarentegen zou de „Verhandelinge van de Asiatise Melaatsheid", indien daarvan eene Latijnsche uitgave ware verschenen, veeleer de aandacht der geleerde wereld hebben getrokken dan de uitgave in de Hollandsche taal. In Nederland nl. deden zich bij de verschijning van ten Rhijne's „Verhandelinge" geen lepragevallen meer voor, zoodat de belangstelling der medici voor de kennis der Melaatschheid, aldaar op het vriespunt stond, en, toen veel later door het constateeren van talrijke gevallen van lepra in de Noordelijke landen van Europa, weder de aandacht op deze ziekte werd gevestigd, dacht niemand meer aan het klassieke werkje van ten Rhijne, welks Hollandsch gewaad trouwens nagenoeg alle buitenlandsche geleerden zou hebben afgeschrikt.
Verder zijn de geschriften van ten Rhijne vermoedelijk slechts in zeer kleine oplagen verschenen, want vrij wel alle zijn tegenwoordig uiterst zeldzaam, en hoogst moeielijk te verkrijgen.