kestein, den „Hortus Malabaricus", te Amsterdam verschenen in twaalf deelen tusschen de jaren 1679 en 1703. Aanvankelijk had van Reede zich voor de beschrijving der planten in de Latijnsche taal de hulp verzekerd van Johannes Casearius, predikant te Cochin (kust van Malabar), maar deze, in 1677 van Cochin te Batavia gekomen (vermoedelijk in gezelschap van van Reede, die Raad van Indië was geworden), overleed aldaar aan de gevolgen van longontsteking en koorts. Daarop nam ten Rhijne de taak van Casearius over, wiens heengaan hij in een Latijnsch gedicht d. d. Batavia 15 Maart 1678 betreurt, en waarbij hij tevens aanteekent dat hij aan de beschrijving van Casearius een en ander omtrent de medecinale krachten der planten heeft toegevoegd. Dit gedicht komt voor in het tweede deel van den Hortus Malabaricus. In eene „Praefatio", opgenomen in het 3de deel (Amsterdam 1682), maakt van Reede met erkentelijkheid melding van ten Rhijne's aandeel in zijn werk.
Na de kennisname met Willem ten Rhijne's wetenschappelijker! arbeid zij alsnu de vraag beantwoord waaraan het moet worden toegeschreven, dat aan zijn werken door het nageslacht zoo weinig aandacht is geschonken. Ja zelfs, dat door een ernstig geleerde van later tijd, den Breslau'er Hoogleeraar in de medicijnen A. W. E. Th. Henschel in zijn „Clavis Rumphiana" (Breslau 1833, pa-34), ten Rhijne wordt beschreven „als een man van goede gaven, maar weinig vertrouwbaar" (')!
Bij de snelle ontwikkeling der natuur- en geneeskundige wetenschappen en de daarmede gepaard gaande veelvuldige wisseling van inzichten omtrent de ziekteoorzaken gedurende de laatste drie eeuwen, kan het ons niet verwonderen dat de Iatro-chemische leer van den hoogst verdienstelijken Sylvius, na diens overlijden (in 1672), al spoedig geen waar-
C) Dr. F. de haan „Andreas CleijHr", bldz 33 noot.