meeningen omtrent de hoofdoorzaak der Lepra, nl. die der Galeuisten en van Fernelius, welke een zwarte gal en taaie slijm de schuld gaven; der Arabieren (Aricenna), die de oorzaak in een bijzonderen toestand van het bloed zochten; van Paré, die zegt dat de vochten bij deze ziekte aardachtig zijn, vermengd met een windachtigen geest, maar die daarbij tevens een bijzondere giftstof in het bloed aanneemt; der Oostersche volken, die de oorzaak der ziekte aan een inwendigen kwaadaardigen damp toeschrijven. Maar ten Rhijne wil omtrent de waarde van al deze theorieën en stellingen niet oordeelen; hij houdt de aangevoerde oorzaken voor niet meer dan „medegaande", daar voor het ontstaan der Melaatschheid steeds de aanwezigheid van het „Leprose-venijn", al was het maar een „sprankeitje" vereischt wordt. Hij eindigt dan ook dit hoofdstuk met de conclusie „dat de houdende en hooft-oorsake van dit „gebrek in een bijsonder en in specie nog onbekent ver„gift bestaat".
Hoofdstuk V „Van de voorsorge en maniere van leven". ten Rhijne betreurt, dat te Batavia in den beginne, toen de Lepra nog niet zoo verbreid was, niet dadelijk afdoende maatregelen tot afzondering der aangetasten genomen zijn; verder geeft hij een overzicht van de wijze waarop de verschillende volken in Indië en elders ten opzichte der leprozen handelen, en bepleit hij de noodzakelijkheid in het Leprozenhuis de beide geslachten gescheiden te verplegen, en de kinderen van geinfecteerde vrouwen, van af de geboorte, verwijderd te houden van de besmette moeders.
De gezonden raadt hij, zich voor onnoodig contact met leprozen te wachten, terwijl hij ten slotte voor de aangetasten verschillende behartenswaardige voorschriften geeft.
Hoofdstuk VI „Voorsegginge". — In den regel houdt ten Rhijne „dese Inlandsche Melaatsheit" voor ongeneeslijk, maar in het begin der ziekte en ook in enkele meer gevorderde gevallen zou herstel niet geheel zijn uit te sluiten,