„wissens ons van moeten overtuijgen".
Hij was echter een vijand van al zoodanige publicaties, die niet op eigen ervaring en degelijke observatie berustten, want, zegt hij, het is niet genoeg „dat men uijt weijnige ..stellingen, meer bij gissinge als ondervindige (en die nog „veel van andere ontleent) opgestelt, een beschrijvinge van „een siekte iemant toeschikt, die deselve noijt gesien heeft „en daarom na de hedendaagse swier met waarschijnlijke „redekavelingen gaat optoijen; dat dan in veele deelen soo „wel na de waare gestalte en toevallen van de quaal self „gelijkt als de afbeeldsèls, die men daarvan, meer bij in„beeldinge als na het voorwerpsel self, laat afmalen".
Dit afkeurend oordeel van ten Rhijne had speciaal betrekking op eene inededeeling van Andreas Cleijer omtrent de Lepra te Batavia, door dezen den 25 November 1681 van uit Batavia naar Christiaan Mentzel te Berlijn gezonden, welke mededeeling in de „Miscellanea Curiosa" van het jaar 1683 onder den titel van „Observatio de Elephantia Javae nova" verscheen, opgeluisterd door een „scholium" van Lucas Schröck. De „observatio" van Cleijer is vrij onbeduidend en zeer vaag gesteld; zij bevat de melding dat de bewoners van Java ongeveer 20 jaar geleden door zekere afschuwelijke kwaal voor het eerst werden bezocht; daarop noemt Cleijer enkele verschijnselen, die bij de lijders worden waargenomen, en releveert hij de besmettelijkheid der kwaal, voor welker verdere verspreiding hij ook de leefwijze der Inlanders verantwoordelijk stelt. Vier bijgevoegde figuren dienen om het ziektebeeld te verduidelijken, maar zijn zoo erbarmelijk slecht, dat men werkelijk met ten Rhijne moet aannemen, dat de „afbeeldsels meer bij 'inbeeldinge als na het voorwerpsel self" zijn vervaardigd. Aan het slot van zijn stukje vraagt Cleijer tot welk soort van ziekte de aandoening behoort gerekend te worden, en welke medicamenten voor de genezing dienstig kunnen zijn.