„te besightigen, opdat ik wist of 't waer moght zijn; doch „bevond dat dit uijtstroijsel een enckele fabel is".
Men zon een merkwaardige bloemlezing uit de verschillende schrijvers, den tablier der Hottentotsche vrouwen betreffende, kunnen samenstellen, want bijna elk reiziger, die de in vroeger tijden druk bezochte Kaap de goede Hoop aandeed, achtte zich verplicht op dit punt zijn anthropologisch licht te laten schijnen. We zullen ons echter tot de volgende beperken:
Mr. Aernout van Overbeke, naar Oost Indië uitgevaren voor Raad van Justitie in 1668, schreef een „Geestige en vermakelijke Reisbeschrijving", welke in 1671 het licht zag.
Over de inheemsche bevolking van de Kaap laat onze jurist zich als volgt uit: „De menschen groeijen hier in 't „wild, en de vrouwen hebben hier meest alle zoo een „kam-lap over haar oor-eijsertje hangen, doch sij sustineerden „dat het een aenwas is, dat sij uijt de kraem behouden". Deze zelfde meening, voor wat betreft -de aetiologie van den tablier, vinden wij terug bij dominé Francois Valentijn, die meerdere malen aan de Kaap vertoefde, en die van de vrouwen der Hottentotten schrijft: „Veelen derzelven, bij ,,'t baaren van haare kinderen niet wel behandelt zijnde, „hebben een ongemak, dat de binnenste deelen der vulva „zich buitenuit, bijna als de lelie van een kalkoenzen haan, „vertoonen; dat van de onkundigen als iets wonders aangemerkt wort. Ook teekenen zij daarop, evenals de „koejen aan de hoornen, bij 't krijgen van elk kind, met „een schrap of lid meer" (')• Men ziet, dominé Valentijn wist het wel!
Het baart verwondering dat Peter Kolbe, auteur van het klassieke werk „Naauwkeurige Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop" (Amsterdam 1727), die van 1705 tot 1713 aan de Kaap woonde en een ontwikkeld man was, van de beteekenis van het Hottentotten-schort al niet veel beter op
(ïj „Oud-en Nieuw Oost Indien", 5de deel, 2de stuk, 1726, bldz 104.