terecht dat een groot deel of het meerendeel („pleraeque") der vrouwen de bedoelde anatomische eigenaardigheid vertoonde, dus geenszins alle vrouwen draagsters waren van den tablier.

Dr. Raphaël Blanchard schrijft in zijne interessante „Etude critique sur la stéatopygie et le tablier des femmes Boschimanes" (Meulan 1883): „II semble qu'une description „si claire, et que maintenaut nous savons être parfaitement „exacte, dut être confirmée par tous les auteurs qui, a la suite ,,de ten Rhijne se sont occupés de la constitution curieuse „que présentent les organes génitaux externes des femmes „hottentotes. Pourtant, il n'en fut rien et les opinions les „plus contradictoires, les erreurs les plus grossières ne tar„dèrent point a se faire jour."

Francois Leguat („Voyages et aventures", Amsterdam 1708) sloeg, wat betreft het verpreiden van de grofste dwaling omtrent den tablier, zeker wel het record. Hoewel hij zelf de Kaap bezocht (in 1698), moet men aannemen, dat hij in zijne beschrijving geheel is afgegaan op hem gedane verhalen en hij verder zijne verbeelding te hulp heeft geroepen. Volgens hem bestaat de tablier uit een plooi van de huid van het abdomen, welke bij wijze van schort of onderrok voor de vulva hangt, en van af het middel tot aan de knieën reikt. Een allerdwaaste afbeelding verduidelijkt (!) in zijn werk de situatie.

Maar ook de omstandigheid dat niet alle vrouwen der Hottentotten van den tablier waren voorzien, droeg er toe bij verwarring te stichten. Zoo leest men bv. in de „Aenmercklijcke Reijsen nae en door Oost-lndiën" van Christophorus Schweitzer, in't Hollaudsch vertaalden uitgegeven in 1694, op bldz 347: „Dickmael had ik horen seggen, dat „de schaemte deser vrouwspersoonen (onder deese Hottentots) „sou overwassen sijn van een natuerlijck lapje, gelijckvor„migh de snavel van een Calecutsche haen; 't welck mij „bewoogh om voor een weijnigh taback sommige derselve