van vele Hottentotsche vrouwen een uitwas aan de uitwendige genitaliën, gevormd door de aanzienlijk gehypertrophieerde labia ininora en het preputium clitoridis.
Een der eerste schrijvers, die van deze anatomische eigenaardigheid gewag maakte, was de Amsterdamsche geneesheer en compilator Olfert Dapper, die in zijn „Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaensche Gewesten" (1668 en 1676) van de Hottentotsche vrouwen zegt: „Het schijnt als „of haer de voeringe los is, alzoo haer op zommige plaetse „wat uithangt". Omstreeks denzelfden tijd als Dapper's werk verscheen de reisbeschrijving van Jüroen Andersen („George Andriesz") vertaald door Glazemaker (Amsterdam 1670), waar men op bldz. 5 omtrent de vrouwen der Hottentotten leest: „zij hebben aan hun schamelheit twee „repen van vleesch hangen, zonder dat ik weet of zij van „natuur gewassen, dan of zij dus gesneden zijn."
Ongeveer vijftien jaar later zag het werkje van ten Rhijne het licht, waarin hij met enkele woorden volkomen juist en voor het eerst de ware natuur van den „tablier" deed kennen. Hij schreef nl. „dat een groot deel der Hottentotsche vrouwen, in vergelijk van andere volken, een eigenaardigheid hadden, bestaande uit vingervormige, steeds gepaarde, appendices, die uit de vulva hingen (gelijk bij onze vrouwen zeldzaam wordt gezien bij verlengde clitoris), en die niets anders waren dan de zeer verlengde nymphae" (')•
ten Rhijne, die tijdens zijn kortstondig verblijf aan de Kaap wel alleen Hottentotsche vrouwen zal hebben onderzocht, daar de Boschjesmannen dieper landwaarts in leefden, zegt
(i) „Mae (feminae Hottentotticae) hoe sibi a caeteris gentibus „peculiare habent, quod pleraeque earum dactylifornies, semper ge„minas, e pudendis propendentes appendiculas, productas scilicet „nymphas (ut raro in nostratibus exemplo prolongata eonspicitur
„clitoris) gestent."
Deze aanhaling uit de „Schediasma" is door mij ontleend aan Blanchard; die, voorkomende in het werk van Ploss-Bartf.ls „das Weib" (1905), is minder volledig en juist.