IV, A, bldz 353), waar eveneens ten Rhijne's naam wordt genoemd. Het is daar, waar liet bekende, niet onaardige gedicht wordt weergegeven van den procureur N. van Helmond op de toenmalige leden van den Raad van Justitie te Batavia. Deze procureur had het, volgens Valentijn „verkorven," waarom hij werd „vastgezet", doch hij verkreeg „zijne verlossing door dit vers Ao 1694 op alle de Leden van den Raad gemaakt".

Van onze twee collegas, toen in dien Raad zitting hebbende, zegt de dichterlijke procureur:

„Is Kleijer grijs van kruin, en vrij wat hoog bejaard, „Daar werd een frisse geest in 't oude hooft bewaard; „Die blinkt nog daaglijks door in 't regt, na regt, te spreken; „Waarvan dat vroom gemoed nog noit is afgeweken. „Het was U niet genoeg, O schrandere ten Rhijne! „Het menschdom deugd te doen in koortzen, ziekte, pijne. „Hebt gij de lauwerkrans van Febus eens verdient, „Gij toond van Themis mêe te zijn geen minder vriend". De lof aan Cleijer toegezwaaid, is, gedeeltelijk althans, niet zonder bedenking, tenzij „dat vroom gemoed" er in rechtszaken andere principes op heeft nagehouden dan in 't dagelijksch leven. De Haan zegt dan ook in zijn monographie over Cleijer, in zake van Helmond's dichtregelen aan dezen gewijd: „Maar die man rijmelde om uit de boeien te raken, en wat zegt men dan al niet?"

Zonder twijfel was het in de positie van onzen procureur raadzaam de wierookkwast lustig te hanteeren, maar tegen zijn woorden tot ten Rhijne gericht, behoeft men weinig bezwaar te hebben, daar deze stellig wel op het epitheton ornans „schrander" mocht aanspraak maken, en niemand hem inde geneeskunde een lauwerkrans zal willen onthouden; en, hij moge dan, jammer genoeg, niet altijd matig hebben geleefd, mij is geen enkel voorval bekend, waarbij hij op gespannen voet zou hebben gestaan met recht en eerlijkheid.