opdat aan zijne beweringen, geuit in Rade van Indië en daardoor een zeker cachet erlangende, geen al te groot vertrouwen worde geschonken.
Den 11 October 1689 werd, op verzoek van ten Rhijne, aan de erfgenamen van den inmiddels overleden DaniëI van den Bolck en aan hem de 40ste penning toegelegd als „gewesen sequesters tusschen Mr. Jan Bitter en sijn huijsvrouw"; evenwel schijnt ten Rhijne de functie van sequester in den boedel van dit echtpaar toch nog verder te hebben bekleed, want 13 November 1696 deed hij aan de regeering het verzoek ontslagen te worden van dit sequesterschap.
Meermalen vinden wij ten Rhijne, als lid van den Raad van Justitie, in de besluiten der regeering nog benoemd in verschillende commissies; deze zaken hebben echter voor ons doel geen beteekenis, weshalve ik ze stilzwijgend voorbijga.
In het werk van Valentijn (Deel IV, A, bldz 324) is een verslag opgenomen, gedateerd Batavia 7 en 8 Februari 1697, van Willem ten Rhijne en den tolk voor de Maleijsche taal Kornelis Mutter van informaties, Abysinië betreffende, die zij, ingevolge opdracht van den Gouv. Gen. Willem van Outhoorn, hadden ingewonnen bij zekeren Chodja Moraad, zich uitgevende voor „Gezant des Keizers van Abysinië", en welke vreemdeling toen te Batavia vertoefde. Het verslag heeft voornamelijk betrekking op den handel en de voortbrengselen van Abysinië, maar gedeeltelijk beweegt het zich ook op anthropologisch gebied, zoo bv. omtrent de besnijdenis der kinderen daar te lande, betreffende welk punt de destijds zeer bekende Oriëntalist Ludolff (') minder juist bleek te zijn ingelicht.
Volledigheidshalve moet ik nog gewag maken van een plaats in Valentijn's „Oud en Nieuw Oost Indiën" (Deel
(') Job Ludolff schreef de „Historia aethiopica", en verscheen daarvan in 1688 te Amsterdam eene vertaling onder den titel van „Historise beschrijvinge van Abissiniën-