CamphuijS, en de Raden Joan van Hoorn en ISAac de Saint Martin.
Hierbij deed zich dus weder de partijstemming gelden, die destijds in den Raad van Indië heerschte; de meerderheid was fel gebeten op den Gouv. Gen. Camphuijs, die tegen de oppositie werd gesteund door van Hoorn en Saint Martin; zij deelden dan ook, zegt de Haan in zijn „Priangan" (le deel, bldz. 9), in den haat, die tegen den Landvoogd bestond.
Doordat Camphuijs in de zitting van 21 November 1687 min of meer verzet had aangeteekend tegen de uitlating van Schaghen aangaande ten Rhijne, was dit voor de meerderheid in den Raad voldoende om Schaghen in zijn „allegatie" te steunen door medeonderteekening van diens nadere uiteenzetting.
Intusschen blijft de beschuldiging van Schaghen aan het adres van ten Rhijne ter zake van het onmatig gebruik van geestrijke dranken ernstig genoeg, want het is moeielijk aan te nemen, dat Schaghen zich uitlatingen als de door hem gebezigde zou hebben veroorloofd ten opzichte van iemand met de positie van ten Rhijne, indien deze steeds een geregeld leven had gevoerd. Een andere vraag is het echter of Nicolaas Schaghen niet schromelijk overdreef, want ware dit niet het geval, dan zou het „natuurlijck en ordentelijck gevolgh" van zoodanige leefwijze zeker niet zijn uitgebleven, en zou ten Rhijne niet tot aan zijn dood (in 1700) lid in den Raad van Justitie zijn gebleven, zonder eenige onderbreking, en zonder dat, voor zoover mij bekend, ooit meer sprake is geweest van het hem toegeschreven gebrek. Daarbij vergete men niet dat Willem van Outhoorn, een der medeonderteekenaars van de aparte resolutie van 25 November 1687, in 1691 Camphuijs als Gouverneur Generaal is opgevolgd, zoodat van die zijde wel geen bemanteling van bedoeld gebrek was te verwachten.
Men zou kunnen tegenwerpen dat ten Rhijne misschien