Willem ten Rhijnen gedurigh droncken was", waarop door den Heer Gouv. Gen. geantwoord was, dat indien „soodanigen gebreck in desselfs persoon sekerlijck resideerde", men liem niet alleen over deze, maar ook over andere zaken onbekwaam zoude moeten oordeelen als rechter te zitten.

Vier dagen later, nl. 25 November 1687, was er weder eene vergadering van liet Bestuur, en vindt men in het Resolutieboek, achter de door Gouv. Gen. en Raden geteehende notulen van deze zitting, een nadere aanteekening omtrent het door den extra-ordinaris Raad van Indië Nicolaas Schaqhen geallegeerde in de vergadering van 21 November te voren, luidende: „Nae liet resumeeren van de „notulen, dicteerde de Hr. Schaghen, dat het sijn meening „noch versoeck was geweest, dat hetgene hij op 't subject „van den Ed. Willem ten Rhijnen in de jongste vergadering had geallegeert, soude werden aangetekent, en dat „sulcx volgens het regt en ordre der vergadering niet anders „als op sijn begeerte behoorde te geschieden" (volgen eenige „juridische overwegingen) .... „om haar geen schadelicke „vijandschappen te verwecken, dat de allegatie van de gedurige dronckenschap van den gem. ten Rhijne nae de „dagelijcxe manier van spreecken niet anders te seggen was, „als dat hij den dranck lieff liadde, dat hij sigli menigmalen „daarin verliep op onbehoorlijcke tijden, publijck en in het „aansien en ten spot van de werelt, gelijck dat geheel „Batavia meer als te veel bekent was, en waardoor bij een „natuurlijck en ordentelijck gevolgh seer wel soude konnen „gebeuren, dat hij sig onnut en sijn ampt onweerdig maakte maar geensints dat sulcx niet soude mogen

„werden geseijt".

Deze aanteekening is alleen onderteekend door de Raden A. Hurdt, W. van Outhoorn, M. Pit, G. van Bevere en N. Schaqhen, terwijl daaraan bij wijze van protest de handteekeningen ontbreken van den Gouv. Gen. Johan