('), en eindigende met de aanbieding van zijne en zijn „Huijsvrouw's onderdanigste groetenisse". De naam van ten Rhijne's tweede eclitgenoote, en het tijdstip waarop dit tweede huwelijk is aangegaan, zijn mij niet bekend.

In de „doopboeken" van Batavia vond ik geen aanwijzingen dat ten Rhijne's huwelijken met kinderen zouden zijn gezegend; daarentegen treft men in die boeken meermalen de namen aan van het echtpaar Jan ten Rhijne en Catharina Vonck.

Deze Jan ten Rhijne, broeder van Willem ten Rhijne, was chirurgijn. Bij Resolutie van 18 April 1692 werd hem onderkoopinan's kostgeld en rantsoen toegestaan. Waarschijnlijk door den invloed van zijn broer Willem, werd hij 29 Mei 1696 gekozen tot Buitenregent van het Leprozenhuis, welk regentschap hij zeven jaar achtereen, nl. tot 8 Juni 1703 heeft bekleed.

Een Besluit van 9 September 1704 noemt Jan ten Rhijne als wijkmeester in blok L van het oude Batavia, waar hij dus, ook na den dood van zijn broer, gevestigd is gebleven.

(') Tot onvergankelijke eer van den Gouv. Gen. Johan Camphuijs strekt, dat hij de vriend en beschermer is geweest van den schrijver van het beroemde „Herbarium Amboinense" George, Everhard Rumphius, die in 1702 op het eiland Amboina overleed. Bekend is het, dat de „ses eerste boecken" van dit standaardwerk, welke in 1692 naar het vaderland werden opgezonden, met het schip Waterland te gronde gingen, maar dat Camphuijs ze vóór de verzending had laten afschrijven; dit afschrift nu, vermeerderd met de drie volgende boeken (sedert van Amboina te Batavia ontvangen), werd in 1696 aan Bewindhebbers toegezonden. Op uitdrukkelijk verzoek van Rumphius was ten Rhijne aanwezig bij het collationeeren van de copie van Camphuijs, alvorens dit geschrift naar Nederland werd verscheept. Hoe groot de belangstelling van Camphuijs voor het „Herbarium" van Rumphius was, blijkt wel uit zijne beschikking d. d. 14 Juli 1695, vier dagen vóór zijn dood genomen, waarbij hij de zorg voorde „ses eerste Amboinsche Kruijdeboecken van Rumphius" aan zijn vriend, Majoor Isaak de Saint Martin opdroeg, met verzoek, onder zijn opzicht „ende 't oogh van den Heer ten Rhijne daaraan d'Heer Rumphius dierwegen geschreven heeft, hetselve te laeten voltoijen". (Zie P. A. Leupe „Georoius Everardus Rumphius". 1871).