terwijl bij „luijden van fatsoen" de visitatie „ten haeren huijse" zou geschieden.
In mijn opstel „de Lepra in Nederl. Oost-lndië tijdens de 17de en 18de eeuw" (Geneesk. Tijdschr. voor Ned. Indië, Deel 37) heb ik het resultaat van de twee eerste zittingen der commissie tot onderzoek der van Lepra verdachten uitvoerig vermeid, weshalve belangstellenden daarheen worden verwezen. Ook heb ik destijds reeds opgemerkt, dat van de benoemde gecommitteerden, later „Inspekteurs over de Leprozen" geheeten, Willem ten Rhijne, zooals uit officieele stukken bleek, in 't beoordeelen omtrent het al of niet besmet zijn der verdachte menschen, de hoofdpersoon was.
Zoo vindt men bv. nog in het archief te Batavia een rekest aan de Regeering van zekere „Geertruijt op de Kamp, huijsvrouwe van Barent Visscher, Equipagemeester op Malacca', waaruit blijkt, dat niet de commissie in haar geheel, maar alleen Willem ten Rhijne de meer gegoeden die verdacht werden aan Lepra te lijden, ten hunnent onderzocht, en de Regeering zich in hare beslissing zonder meer neerlegde bij het door ten Rhijne uitgebrachte rapport van zijne bevinding. Bedoelde vrouw beweerde in haar rekest door Dr. Willem ten Rhijne ten onrechte lepreus verklaard en aangezegd te zijn zich afgezonderd te houden van de andere menschen. Volgens haar zelf was haar kwaal een gevolg van „swaren affganck" en van vergift, haar door een paar slavinnen op Malacca ingegeven „door welck ver„gift de nagels van haar vingeren sijn affgesworen en sij „seer ellendigh gestelt is geweest"; voorwendende, dat ten Rhijnf. haar bij zijn laatste bezoek zou hebben ontslagen van hare afzondering, had zij onbeschroomd met alle menschen verkeerd, zij zelf „wel wetende en versekert zijnde „van de voorsegde quade siekte gants vrij en daarmede niet „besmet te wesen". Toen was haar echter door den Fiscaal gelast geworden „sig in haar huijs te houden", door welke „Jobsbode" haar kwaal weer verergerd was, reden waarom