die qualiteit gedurende dat tijdperk de geldelijke middelen van die inrichting beheerd, want in het Resolutie-boek lezen wij onder 13 October 1679, dat Dr. ten Rhijne „reeckening der middelen van't Lasarushuijs aan schepenen „(heeft) gedaan", alvorens naar de Westkust te vertrekken.

Het vertrek van ten Rhijne naar Sumatra's Westkust stond in verband met een plan der Heeren Bewindhebbers om de exploitatie der Salida'sche of Silida'sche goud- en zilvermijnen met kracht ter hand te nemen; zij waren daartoe verleid door de voorspiegeling van te behalen groote winsten bij geschrifte, d. d. Amsterdam 12 Juli 1678, van den Brunswijker bergraad Petrus Hartzingh.

Reeds sedert 1669 was men op kleine schaal met het bewerken der mijnen met weinig bevredigend resultaat doende geweest, maar nu zonden Heeren bewindhebbers de bergmeesters Francois Bilandre en Jacob van Aghterbergh met ruim 60 bergwerkers, en de opdracht aan de Indische regeering om „de ieverige voortsettinge van 't gout- off ertzgraven op de Westcust in de Sillidaze mijne grootelijx te behertigen" (Dagh-Register 1679, Dr. f. de Haan bldz. 340).

In Indië was men op dat moment lang zoo hoopvol niet gestemd omtrent die Silida'sche mijnen als in 't vaderland, getuige de verzuchting in 't Dagregister: „Was maer ochlaes, de hoop van apparentie, soo ter Westcust als hier in weijnigh zooveel daervan als wel in 't patria, soo stond er van d'effecten nogh wat goets te verwaghten, dat Godt geve."

Op speciaal aanschrijven van Bewindhebbers moest Willem ten Rhijne „ook derwaerts om omtrent het werck der mijne en in den berghraet te werden gebruijckt, en meteenen het generale opsight over de chirurgijns en medicamenten tot de gesontheijt van't volck te hebben."

Bij Resolutie van 12 September 1679 werd daarom besloten doctor Willem ten Rhijne naar de Westkust te laten gaan. Er werd een „provissioneel bergcollegie" geformeerd, bestaande uit: