ben genezen", door Daniëls of een zijner bronnen zijn ontleend aan dit werk.

Wij zullen later zien, dat Andreas Cleijer, die niets onbeproefd heeft gelaten om ten Rhijne's naam en werken, achter diens rug en in het geniep te bekladden, den spot heeft gedreven met den aan ten Rhijne in Breijn's werk toegekenden titel van „gewezen Medicus, Botanicus en Chemicus van den Keizer van Japan", bewerende, dat ten Rhijne den Japanschen vorst nimmer met eigen oogen heeft gezien; maar al ware deze bewering juist (hetgeen zeer goed mogelijk is), dan sluit dit niet uit, dat door de lijfartsen van den Keizer voor diens ziekte den raad kan zijn ingewonnen van ten Rhijne, en dat het opvolgen van zijn raad heeft geleid tot genezing van den vorst. Evenzoo kan ten Rhijne op botanisch en chemisch gebied in Japan werkzaam zijn geweest door het geven van inlichtingen of onderricht aan daartoe door den Keizer aangewezen personen, zonder dat hij daarom noodzakelijk met dezen in persoonlijke aanraking behoefde te komen.

Zoo kreeg toch ook Dr. Kaempfer, die, zooals gezegd, als gewoon geneesheer van de factorij, met het „gezantschap" naar Jedo trok, bij zijn eerste verblijf aldaar (in 1691) bezoek van „een der Artzen des Keijzers", die hem zijn gevoelen kwam vragen omtrent de genezing van sommige ziekten („Beschrijving van Japan," bldz. 377).

Hiervoren sprak ik reeds mijn vermoeden uit, dat ten Rhijne twee jaar in Japan is verbleven, nl. van de 2de helft 1674 tot het najaar 1676, successief onder Martinus Caesar en Joannes Camphuijs als Directeuren van den handel der Nederlanders aldaar; hij zou dan met Camphuis den 27 October 1676 van Decima naar Batavia zijn teruggekeerd en aldaar den 13 December van datzelfde jaar zijn aangekomen. Tegen de aanname van een tweejarig verblijf van ten Rhijne in Japan pleit echter, hetgeen Kaempfer aanvoert in zijn „Beschrijving van Japan", waar hij, ter verontschuldiging