factorij te Decima, in de jaren 1691 en 1692 deze jaarlijksche hofreizen of zoogen. gezantschapsreizen mede maakte, zegt in zijne „Beschrijving van Japan" ('s Gravenhage en Amsterdam 1729), dat het Ned. opperhoofd of de directeur der factorij, daarbij werd vergezeld door den onderdirecteur, den „geneesheer of heelmeester", één of twee klerken als geheimschrijvers, en een grooten troep „Japoneezen".

Zooals bekend, ligt het eilandje Decima in de haven van Nagasaki; de reis van daar naar Jedo voerde dus door een groot gedeelte van het Japansche rijk; zij werd slechts voor een klein deel te water, maar overigens te land, in draagstoelen of te paard, afgelegd. Zoowel de heen- als terugreis vorderde elk bijna ééne maand, en daar het „gezantschap" meestal 2 tot 4 weken te Jedo verbleef, was met de geheele reis gewoonlijk een tijdsverloop van 2'/2 a 3 maanden gemoeid. Dat gedurende een zoodanige reis, „van het eene eindt van het Rijk tot aan het ander" (Kaempfer) door een schrander en wetenschappelijk man vele bizonderheden omtrent land en volk konden worden opgemerkt, behoeft geen betoog, en het hierboven genoemde standaardwerk van Kaempfer geeft daarvan een overtuigend bewijs. Kaempfer vermeldt, dat hij op zijn hofreizen, bij het verzamelen van vreemde planten en het opteekenen van hare eigenschappen, de grootst mogelijke medewerking van de zijde der begeleidende Japanners ondervond. Het moge dan waar zijn, dat de Japanners op godsdienstig en staatkundig gebied in de hoogste mate (en, helaas, terecht!) wantrouwend waren, en met het oog daarop de bewoners der factorij te Decima ongeveer als gijzelaars behandelden, zoodra zij begrepen met zuiver wetenschappelijken arbeid, vrij van bijbedoelingen, te doen te hebben, waren zij zeer voorkomend en behulpzaam. Bldz. 284 van zijne „Beschrijving van Japan" merkt Kaempfer dienaangaande nog op: „De Japoneezen zijn een zeer redelijk en gevoelig volk, en zelve groote liefhebbers van planten, zien de kruijdkunde aan als een