volkje met zijn „plunderage", gewoonlijk zonder voorafgaande behoorlijke keuring en reiniging, als soldaat of matroos het schip betrad. De scheepschirurgijn Nicolaas de Graaff, die meerdere reizen naar Oost Indië deed (tusschen 1639 en 1687) geeft in zijn „Oost Indise Spiegel" een schilderachtig, maar alles behalve opwekkend overzicht van het gros dergenen, die als soldaat of matroos naar Indië togen, de enkele goeden niet te na geproken. Behalve bankroetiers en „verlope studente, deurwaarders, verklikkers, en diergelijke ligtmisse", die alleen voor soldaat, korporaal of „sargiant" in aanmerking konden komen, want voor matroos „te varen waren zij gans onbequaam", noemt hij verder „straatschenders, dronke guijten, fielten, dobbelaars, quanse„laars, nagtloopers, hoerewaarden, gauwdieven en deuge„nieten, die somtijds de galg driedubbelt hebben verdient". Maar van al zoodanige gasten wist men in Indië nog wel goede soldaten en matrozen te maken, en ze beter te temmen als in 't rasphuis, ja, zoo gedwee te maken „dat men se om de vinger kan winden"; want de soldaten temt men aldaar „met de kolf van 't mosquet, 't swaar harnas,'t houte „paard, met de wip of anders", en de matrozen „worden „met dikke touwen so lange voor de mast geslagen, dat „sij op haar knie vallen en om genade bidden" (') en verder
0) Hoe zwaar het „Scheeps-Reght'' toen werd toegepast, blijkt o. a. uit een mededeeling van den Chirurgijn christophorus Frikius in zijn ,.Reijs nae en door Oost-lndiën" (vertaald door de Vries 1694) op bldz. 96. Eenige matrozen hadden door onvoorzichtigheid een begin van brand op het schip veroorzaakt, daarom deed men „Scheepsreght over haer, te weeten, 't scheepsvolk nioest elck van haer met een dick anker-touw negentigh slaegen voor den aers geven. Men sou haer tot een vrij swaerder straf hebben veroordeeld, indien de goedertierenheijd des schippers haer niet verschoond had. Evenwel was oock deese tughtigingh niet geringh te aghten. Soo gantsch qualijck gesteld bevonden se sigh door deese slaegen, dat se eenige weeken langh doodlijck sieck laegen, oock noch haer water laeten, noch haar gevoegh doen konden in een geruijme tijd".