jeugd en studiejaren zoude ik eveneens een getuigenis van volkomen onbekendheid moeten afleggen, ware het niet, dat ten Rhijne door een paar mededeelingen in zijn „Verhandelinge van de Asiatise Melaatsheid" onze weetlust dienaangaande eenigszins is tegemoet gekomen.

Op bldz. 172 dier „Verhandelinge", waar hij de geneeswijze der Chineezen bij Lepra vermeldt, lezen wij, na de beschrijving van hunne behandeling door dampbaden en warme wasschingen: „Het doen sweten door inwendige „middelen achten sij wel niet onnut, maar echter so krachtig niet, omdat de gapende sweetgaatjens dien uitgedreven „damp (') haast weder ontfangen; so komt mij te binnen, „dat ik eens buiten Deventer, mijn geboortestad, gaande „wandelen, iemant een pad op een stokjen buijten sijn „tuijn sach setten, die ik na weinige dagen dood en droog „vond, stekende deselve also in mijn sak, daar ik hem „eenige maanden daarna noch inhield; wanneer ik tot „Franequer studerende, in een pesttijd deselve somtijds so „opgeswollen vond datter bijna niet als de beweginge aan „ontbrak om dit beest levend te zijn te doen geloven, daar „hetselve weder op andere tijden gansch geslonken, dor „en neergeslagen was; misschien omdat de pestilentiale „luchtdeeltjens te eerder en meerder in sulk een lichaam „overgaan, 'twelk voorheen vergiftig geweest is".

Men ziet, onze ten Rhijne was in het geloof aan den invloed der padden op ziektekiemen als die van de Pest, een kind van zijn tijd. Maar uit het aangehaalde blijkt tevens, dat hij eenige maanden vóór hij te Franeker ging studeeren, nog in zijn geboorteplaats Deventer verblijf hield, zoodat met groote waarschijnlijkheid mag worden

De benaming, waarmede de Chineezen de Lepra aanduidden, nl. „Hong 'tai", beteekende volgens ten Rhijne „Lazarie uit binnendampen of quaadaardige winden verwekt", daar „Hong of Phong" kwaadaardige damp beduidt (zie mijn „Lepra in Nederl. Oost Indie tijdens de 17de en 18de eeuw". Deel 37 van het Geneesk. Tijdschr. voor Ned. Indië).