den wand der holten nog enkele endotheelcellen; deze vondst maakt hoogst waarschijnlijk, dat hier toch aanwezig zijn cysten, waarin door den grooten inwendigen druk de wand voor het grootste deel is verloren gegaan.

De Heer van den Vrijhoef krijgt het woord ter demonstratie van een patiënte, bij wie hij een externe oesophagotomie verrichtte wegens een stenose, veroorzaakt door een groote djaniblangpit, die door haar gladheid het vatten met een tang belette, en ook door een sonde niet in de maag te brengen was. Daar tusschen ongeval en operatie nog geen 24 uur was verloopen, hechtte hij de oesophaguswond geheel; af en toe komt er nog een enkele druppel vloeistof door een kleine opening. Tot 4 dagen na de operatie werd patiënte uitsluitend met de maagsonde gevoed; toen patiënte echter begon te drinken, bleek communicatie tusschen oesophagus en wond te bestaan. De uit de oesophagus verwijderde pit, die niet door de oesophaguswond, doch door de pharynx door druk plotseling naar buiten kwam, wordt vertoond; zij is echter door indroging zeker tot op '/3 van haar oorspronkelijk volume teruggegaan.

Verder spreekt de Heer van den Vrijhoef over de bismuthpasta van Beck, waarvan hij onlangs gebruik maakte bij een inlandsch meisje met verzakkingsabscessen aan de dij, tengevolge van coxitis tuberculosa. Aanvankelijk werd bismuthbrei in fistelgangen ingespoten, om de uitbreiding van de aandoeningen met Röntgenstralen te kunnen vaststellen; later werd het therapeutisch aangewend, omdat bleek, dat na zoo'n inspuiting de fistelgangen zich sloten. Dr. E. G. Beck betoogde in een artikel in het Zentralblatt für Chirurgie 1908 „Eine neue Methode zur Diagnose und Behandlung von Fistelgangen", dat de pasta de brug vormt voor granulaties en litteekenvorining. In den aanvang wordt gegeven bismuth. subnitr. 30, vaselini alb. 60; voor latere behandeling wordt hieraan toegevoegd 5 gr. weeke paraffine en 5 gr. was. In datzelfde blad worden bismuthvergiftigingen beschreven uit

III