vermeld, dat zij volgens deze onderzoekers geen echte leprabacillen bevatte, doch een organisme, dat genetisch met den leprabacil in verband staat. Dat organisme was dan ook niet altijd zuurvast en vertoonde morphologisch lange, ongelede draden. De zuurvastheid is echter volgens hen geen constante eigenschap van bepaalde bacteriën, doch kan, afhankelijk van verschillende omstandigheden, voedingsbodem etc. wijzigingen ondergaan. Zoo zagen zij, dat het door hen gevonden organisme in jonge culturen acido-resistent was, om die eigenschap in oudere culturen te verliezen. Zoo werden ook diphtheriebacillen, op melk gekweekt, zuurvast. Wat de morphologische verschillen betreft, zoo voeren zij aan, dat wel eens het vermoeden uitgesproken is, dat tuberkelbacillen en andere afkomstig zouden zijn van een streptothrix, die misschien weer in samenhang staat met hoogere organismen en op grond van die hypothese achten zij het dan ook niet onmogelijk, dat de door hen gevonden streptothrix genetisch verwant is met den leprabacil. Hij werd daarom dan ook streptothrix ieproides genoemd.

Tot nu toe heeft altijd als een der eigenschappen van den leprabacil gegolden, dat hij zich op geen der bekende cultuurbodems liet kweeken en het moet dus wel bevreemden, als men leest, dat dit op eens gelukt is aan DeyckePascha, die daarvoor toch ook slechts van de gewone, bekende voedingsbodems gebruik heeft gemaakt. Deze beweert echte--, dat het hem vrij constant mogelijk is, uit lepromen een bacil te verkrijgen, die behoort tot de diplitherie-groep, dezelfde, die ook door Babes en anderen is gevonden en genetisch in betrekking staat tot den leprabacil en tot de door hem gevonden streptothrix. Volgens zijn opvatting zou de leprabacil alleen in het menschelijk lichaam de eigenschap bezitten zuurvast te zijn, doch deze eigenschap daarbuiten verliezen. Dat cultures toch betrekkelijk zeldzaam gelukken, zou voor een groot deel daaraan zijn