hem ter observatie naar een krankzinnigengesticht te zenden. Hij was rustig, doch leefde als in een andere wereld. Op den 28sten Augustus had R. een toeval gehad, dat ik zelf heb bijgewoond. Waarschijnlijk geplaagd door angstige hallucinaties kreeg R. een woesten aanval, schreeuwde en tierde in zijn cel, verbrak de sluiting, vloog zijn cel uit, zag niets en liep mij in vaart voorbij, waarop 2 oppassers hem dadelijk beetpakten. Hij verzette zich niet en was daarop geheel buiten kennis. Zoo werd hij op zijn bed gebracht, had toen stertoreuse ademhaling, doch geen trekkingen van armen of beenen, geen kaakklem, wel wijde pupillen. Binnen 5 minuten was R. weder overeind, kalm, suf en moe, vroeg mij, zonder mij te herkennen, om wat drinken. Des avonds vroeg hij voor het eerst, waar hij was en wat hij uitgevoerd had. De volgende dagen was hij stil en suf. Den 11 den September werd hij naar het krankzinnigengesticht te Lawang overgebracht.
Later (December) deelt R. ons mede, dat hij zich absoluut niets herinnert van zijn laatste straf en van zijn geheele verblijf in de blokzaal; thans weet hij, dat hij, daar geweest is, omdat anderen hem dit verteld hadden. Hij weet niets van een cel, van het gebouw, van den tijd, hoelang hij daar geweest is, absoluut niets; hij heeft gehoord, dat hij aan den oppasser gevraagd zou hebben, waar hij toch eigenlijk was. Er is echter niet precies een dag vast te stellen, dat zijn geheugen ontwaakt is, inaar hoogstwaarschijnlijk is dit na het toeval geweest. Goed herinnert hij zich op reis te zijn geweest naar Lawang, ofschoon hij niet wist, waarheen hij ging. Van het verblijf in het krankzinnigengesticht herinnert hij zich alles. Hij verbleef daar van 12 September— 9 October. In het rapport van den geneesheer van het gesticht lees ik, dat R. geen hallucinaties had, goed georiënteerd en niet lastig was, doch wel erg verdrietig. Wel poogde hij nog wel eens vreemd te doen, gaf op, dat bij gekoejeneerd was in den dienst en dat hem dat in het